Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars

Het water van het waterschap is er in groen, grijs en blauw

De Rivier

‘Je was hier kind geweest. Ik wilde vragen
of daardoor in je hoofd één richting was
omdat het landschap eeuwig maar stroomaf-
waarts keek, de eindeloze dagen
en nachten van mijn lange kinderzomers.

Maar geen antwoord.Verhalen. De verhalen
over jouw oude zomers. Ouder en later
zie ik nu wel die richting in je ogen:
water dat niet kan ophouden te stromen
door het stilstaande landschap van je dagen.

(Willem van Toorn)

Het water van het waterschap is er in groen, grijs en blauw

Nieuwe taken betekenen een breuk met het verleden. Het primaat voor landbouw verdwijnt, water, natuur en milieu worden gelijkberechtigd. De komst van de eerste vrouw.

Hoofdstuk 7

Het valt niet precies te achterhalen wanneer de Grote Verandering bij het waterschap begon. Misschien kwam de onvermijdelijkheid van de omslag wel het indringendst tot uitdrukking op die dag van de jaarlijkse schouw, aan het begin van de jaren negentig. Dijkgraaf, heemraden en hoofden van dienst doorkruisten in een gehuurd busje het polderdistrict Betuwe op zoek naar overtredingen van de keur. Ergens tussen Elst en Heteren stonden ze stil bij de Eldensche Zeeg, een brede sloot omgeven door gewelven van groen in een stil land. En secretaris Jan Litjens begon voorzichtig, want hij kende de gevoeligheden van de dijkstoel, te zeggen dat het hier een uitgelezen plek was voor een experiment met natuurvriendelijke oevers. Er viel een korte stilte, er ontstonden fronsen op gezichten, er klonk ongemakkelijk gekuch. Bruusk wendde heemraad Wim van der Linde zich om, liep gevolgd door de anderen terug naar het busje en zei: ‘Rij maar deur, hier gaan we echt niet aan beginnen. Je denkt toch niet dat we hier geld in gaan steken hé secretaris.’
Litjens verzon vervolgens een list om toch te kunnen voldoen aan de eisen van integraal waterbeheer en brede kijk uit de Derde Nota Waterhuishouding en de Waterschapswet. In de vergadering van de dijkstoel, enige tijd later, stelde hij voor om een paar meter grond pal naast de zeeg aan te kopen. Daarmee zou de oever verbreed kunnen worden, meer berging ontstaan en zou meer water beschikbaar komen. Dat vonden de heemraden een goed idee. Zo goed dat geen twee maar acht hectare grond werden aangekocht. Litjens later: ‘Je probeerde altijd te denken vanuit hun centenwereld. Die mensen waren erg kostenbewust. Je moest duidelijk maken dat de maatregelen die je voorstelde vooral goed waren voor het totale waterbeheer. Dat ze ook natuur en milieu dienden was meegenomen. Ik weet nog wel dat we vergaderingen belegden over ecologische verbindingszones. Daar kregen we de handen niet voor op elkaar. Altijd ging het om de vraag, wat gaat dat kosten. Als je dan met becijferingen kwam waaruit bleek dat het eigenlijk maar om twee procent van de totale kosten ging, dan maakte het ineens weinig uit. Maar als je zei, we gaan ecologisch beleid voeren dan viel de deur meteen dicht.’

De ruumers

Jan Derksen kwam in 1952 bij polderdistrict Betuwe, dat toen kantoor hield in De Hucht, een boerderij in Elst die later restaurant werd: ‘Alles ging met de hand. In de zomer hadden we als district soms tachtig man in dienst die voor een paar cent per meter de sloten schoonmaakten. Ze werden ruumersgenoemd. Ze gingen met een zeis waarover een juten zak was getrokken, per fiets de polder in. Heel de dag zaten ze in de sloot. Het zwaarste werk werd gedaan met de ruimoord, een baggerbeugel waarmee modder uit de sloot werd gehaald. Je had in Elst hele families van slootruimers zoals de familie Hendriks, sterk en gezond volk uit de Langstraat. Echte natuurmensen. Ze hakten met grote aksen in een paar dagen een eik van tweehonderd jaar om. In de winter stonden al die mensen weer op straat. Wij hadden in de buitendienst zes mensen in vaste dienst, zij waren dijkwerkers en hadden allemaal een eigen dijkvak dat ze moesten onderhouden en bewaken.’

De boodschap dat een nieuwe tijd was aangebroken moest omfloerst worden gebracht, zo besefte ook hoofd beheer bij het polderdistrict Jan van Engelen. Hij was zelf het levende bewijs van het verschil dat was ingetreden. Na zijn studie cultuurtechniek in Wageningen voelde hij zich geroepen de wereld naar een hoger plan te brengen. Hij werkte in Libanon en Mozambique, werd docent en directeur op Larenstein, een school voor hogere bosbouw en cultuurtechniek in Velp. Nog altijd progressief ging hij, net voor de eeuwwisseling, bij het polderdistrict Betuwe werken. Hij wist vooraf dat hij een conservatief bolwerk binnenging. Maar hij wist niet dat er zoveel overeenkomsten waren met Mozambique ‘overal dezelfde mensen met beperkte kijk, eigenbelang en gedreven tot overleven’. Het aardige bij het waterschap was de positieve houding en die maakte veel goed. Toen hij in dienst kwam waren de gesprekken overintegraal waterbeheer in volle gang: ‘Wat me enorm tegenviel was dat niets gemeten werd. Hoeveel water in een sloot komt, hoeveel er doorheen gaat, hoeveel wordt weggepompt. Er werd helemaal niks gemeten, geen bal.’
Hij werd aangesteld als hoofd waterbeheer en samen met zijn collega’s van de andere waterschappen die tenslotte zouden fuseren, schreef hij het Integraal Waterbeheersplan Gelders Rivierengebied 2002-2006, kort omschreven als IWGR-2. Een fors uitgevallen document waarin de toekomst werd verklaard met woorden als veerkracht, flexibel peilbeheer, nullozing, waterkansenkaart en stedelijk water. In tegenstelling tot het eerste rapport, IWGR-1 geschreven vanuit de veronderstelling dat door intensief samen te werken een fusie nog kon worden gekeerd, sprak uit het vervolgrapport visie. De tekst was niet bedoeld om te mishagen. Maar het was zonneklaar dat hier definitief gebroken werd met het verleden. Toen waterbeheer nog uitsluitend gericht was op ‘het behalen van een zo groot mogelijke efficiëntie voor de landbouw’. Toen sprake was van ‘drooglegging ten behoeve van goede groeiomstandigheden voor gewassen’ en ‘water snel werd afgevoerd om de steeds zwaardere machines van het vroege voorjaar tot het late najaar hun werk te kunnen laten doen op de landbouwpercelen.'(uit de nota natuurontwikkeling van polderdistrict Betuwe)
Ruilverkaveling‘Aan alle mooie dingen komt een einde. Zelfs aan een landinrichtingsproject als Avezaath-Ophemert,’ berichtte herfst 2000 de Dienst Landelijk Gebied over het einde van een van de laatste ruilverkavelingen in het polderdistrict Betuwe. Die begon in 1978 met als doel verbetering van de plattelandswegen, doelmatiger beheersing van het water en versterking van landschap en recreatie. De ruilverkaveling Avezaath-Ophemert zou overigens heel anders verlopen dan alle andere daarvoor. De eerste ruilverkavelingen begonnen omstreeks de jaren zestig en gingen er min of meer van uit dat de Betuweonderontwikkeld gebied was. Heel het platteland ging op de schop, veel moois verdween en niemand die het waagde te protesteren. Maar in het ruilverkavelingsproject Avezaath-Ophemert kwam iedereen weer bij zinnen. Henk J.F. ten Berge, die namens de Gelderse milieufederatie in de landinrichtingscommissie zat, omschrijft de veranderingen als ‘enorm’. ‘In het begin had ik te maken met ambtenaren die echt leden aan bewustzijnsvernauwing. Ze dachten uitsluitend in het belang van de boer en de rest kon ze worst wezen. Toen ontstond overal kritiek. In de Tweede Kamer werd gesproken over ruilverkaveling die leidde tot een platgeslagen landschap en industrieel boeren. Ik heb toen, je houdt het niet voor mogelijk, mensen zien veranderen. Ik heb hen groen zien worden, groener dan ikzelf. Ik heb het polderdistrict zien veranderen in een groene dienst en ik was zeer tevreden. Er kwam in 1985 ook de nieuwe Landinrichtingswet die veel meer mogelijkheden bood. Het ging niet meer alleen om het belang van de boer. Het ging tenslotte net zo veel over landschap en natuur.’

Voor het eerst in de geschiedenis van het polderdistrict lag het primaat niet meer bij landbouw. Zo stond het althans op papier geschreven en zo droeg Van Engelen het ook uit. Hij zei: ‘Ons gebied is heel bijzonder. Het ligt op een helling. De Betuwe is daarom eigenlijk geen polder maar een vrij afstromend gebied. De dijken liggen op oeverwallen, als het water in de rivier omhoog komt kwelt het onder de dijk door. Als het regent loopt de zaak onder. In het verleden zorgden we ervoor dat het water zo snel mogelijk wegliep. Je stuurde het gewoon naar beneden. Naar de Linge in de richting van het Amsterdam-Rijnkanaal en verder weg. Als wij het maar kwijt waren. Nu weten we, we moeten de overlast in eigen gebied oplossen. Zelf zorgen voor berging.’ In het nieuwe woordgebruik van de waterschappen heette dat vasthouden, bergen en afvoeren.
Maar de praktijk was weerbarstiger.
In de winter van het laatste jaar van het polderdistrict Betuwe trok Van Engelen met enkele collega’s naar Lienden teneinde daar aan streekbewoners – als een remedie tegen onder meer het probleem van afkalvende waterkanten – uitleg te geven over de aanleg van natuurvriendelijke oevers en het belang van groen water langs en in de Maurikse Wetering. Een brede watergang die ergens begint in het Ommerensche Veld, door de Neder-Betuwe kronkelt, de allure krijgt van een vliet en in Buren overgaat in de Korne en vervolgens in de Linge verdwijnt. De betrokkenheid van het polderdistrict met de Maurikse Wetering was begrijpelijk. De vaart voert door een leeg gebied vol pijpen en zegen, broek- en leigraven. In de verlaten velden borrelt en gist soms het water omhoog. Hydroloog Bert Meijers van de provincie Gelderland vertelde me hoe in de Betuwe het water kwelt als een gek en hoe dat komt. Onder het Veluwemassief en de Utrechtse Heuvelrug bewegen zich stromen van soms duizend jaar oud grondwater dat permanent door zandlagen wordt geperst, onder de Neder Rijn door gaat totdat het ergens tussen de Maurikse Wetering en de Linge omhoogkomt als kwelwater. Daar mengt het zich met het vervuilde oppervlaktewater. Volgens Meijers is dat de reden waarom het Lingewater van redelijke kwaliteit is gebleven. En de kwel is ook reden dat het water alsmaar wordt beroerd en de oevers onder druk staan.Jan van Engelen wilde samen met de boeren, oplossingen zoeken voor de problemen van de Maurikse Wetering. De streekbewoners zouden volgens geadopteerde nieuwe vergadertechnieken zelf probleem en oplossing aandragen.
Het werd aanvankelijk een beetje miserabele vertoning.
Er ontstonden verwijten over en weer en bezoekers klaagden over het boer-vijandig gedrag van de beambten van het polderdistrict. Een Betuwse agrariër, nota bene hoofdgeërfde van het polderdistrict viel zijn opstandige zoon bij in diens aanval op het hoofd onderhoud van het polderdistrict Leen Goedegebure. Uiteindelijk eindigde de avond in vrede en werd een discussiegroep van boeren geformeerd om met oplossingen te komen.

Daarop besloten Jan van Engelen en zijn collega’s tot een andere strategie. Ze spraken onderling af het woord natuur niet meer te gebruiken. Ze zouden voortaan spreken over water en meer berging voor water, over stabiele oevers die met rietinplant konden worden vastgelegd. Ze zouden vermijden beladen woorden uit te spreken. De boeren stonden op scherp. Hun vrees kwam voort uit ervaringen met de actiegroep Milieuoffensief uit Wageningen die steeds weer succes boekte met beroepsprocedures tegen milieuvergunningen aan bedrijven. Die vergunningen werden door de rechter vernietigd omdat er geen sluitende ammoniakwetgeving was waaraan de aanvraag kon worden getoetst. Een bestuurbestemming was volgens de boeren vragen om moeilijkheden. En Van Engelen had geleerd dat als je de dingen bij hun naam noemt je opstand veroorzaakt.

BestrijdingsmiddelenJust Kroese begon bij het polderdistrict Nederbetuwe in het begin van de jaren zeventig. Hij kwam van Bredero’s bouwbedrijf en moest wennen aan de autoritaire sfeer. Veranderingen werden ook toen moeizaam bevochten: ‘In die jaren werden nog volop chemische bestrijdingsmiddelen ingezet. Vanuit veegboten bespoten we oevers met 2,4,5T, dioxine dat ook als ontbladeringsmiddel werd gebruikt. Wij zijn er mee gestopt omdat het middel oorzaak zou zijn van abortus bij vee. Ook raakte het op drift waardoor elders op percelen waar niet gespoten was, schade ontstond. Ik raakte steeds meer overtuigd dat we er volledig mee moesten stoppen. We kenden de werking niet. Ik herinner me dat iemand een vaatje van dat spul op een stuw had gelegd. Daaruit drupte elke halve minuut een minieme hoeveelheid in het stromende water. Het werkte perfect want er groeide tot kilometer verder niets meer aan onkruid. Het gebruik van die middelen was bedoeld om het handmatig onderhoud te kunnen beperken. Later kregen we meer machines en zijn helemaal met die bestrijdingsmiddelen gestopt. Jarenlang hebben al die bussen met bestrijdingsmiddelen nog in het magazijn gestaan.’

Op een druilerige najaarsochtend, toonden Johan van Meegen (het vroegere hoofd technische dienst) en Inge Lucas (medewerker communicatie) me de verworvenheden van het nieuwe beleid van het polderdistrict. Langs Reeth richting Lent, naar het begin van Waalsprong – zevenhonderd huizen plomp neergezet achter de dijk. Hier is alles in praktijk gebracht wat brede kijk en ecologisch bouwen vertegenwoordigen. Regenwater gaat niet meer richting riolering, maar spoelt via afvoerpijpen in goten langs huizen en straten naar een brede vaart die gracht en berging is. Er werd nagedacht over eenhuishoudwaterleidingnet voor toilet, wasmachine en buitenkraan – naast het gewone net waaruit het blauwe water komt. Er vielen uitdrukkingen als de tweede sanitaire revolutie, die weer te maken had met duurzaam, schoon en nullozing. Het stikte van de nieuwe woorden die Van Meegen behendig omzette in de logica van de vijftigplusser: ‘Het moet worden zoals het vroeger was.’ Mensen, dorpen en wijken moesten weer hun eigen troep opruimen en zorgvuldig zijn met water, daar kwam het op neer. In prachtige folders die verschenen werden de talrijke mogelijkheden opgesomd om regenwater te benutten. Zo was er het voorbeeld van de wijk Polderdrift in Arnhem-zuid. Het grijze afvalwater van bad, wasmachine en keuken, wordt in een vijver met rietvelden in het midden van de wijk gezuiverd om vervolgens opnieuw te kunnen worden gebruikt voor WC-spoeling en wasmachine. Van de kassen, in de nieuwe glastuinbouw gebieden rondom Bergerden, zou het regenwater in een bassin worden opgevangen om vervolgens te worden gebruikt als gietwater voor de kwekerijen. De gemeente Nijmegen zette hoog in en stelde, in samenwerking met onder meer het polderdistrict Betuwe, het Waterplan Nijmegen op. De boodschap bleef soms cryptisch: ‘Eén van de eerste projecten met uitstraling is het hemelwaterproject. De Nijmeegse kerken hebben inmiddels het initiatief genomen voor het afkoppelen van de daken van de Nijmeegse kerken.’ Alles was trouwens met aplomb geschreven alsof voor het eerst het mysterie van regenbak, waterton en pomp werd verklaard. Het publiciteitsoffensief had te maken met de nieuwe opvattingen over het waterbeheer in stedelijk gebied. Wat vandaag als regen valt keert morgen weer als oppervlaktewater, grondwater, drinkwater, spoelwater en kwelwater – zo was rondom de millenniumwisseling doorgedrongen in de hoofden van de mensen. Daarom ook zou in de toekomst het waterschap zich gaan bezighouden met veel meer taken, het stedelijk water, landschap, natuur en met cultuurhistorie.Daar in Waalsprong en Schuytgraaf en overal waar de stad oprukte, ontstonden nieuwe taken voor het waterschap. Want tegelijk met de introductie van de Waterschapswet en het begrip integraal waterbeheer werd de term stedelijk water geboren en een waterkansenkaart ontwikkeld. Die kaart was bedoeld om gemeenten te laten zien welke gebieden wel geschikt waren voor woningbouw en bedrijventerreinen en welke niet – in de hoop dat zij een goede keuze zouden maken. Het waren vooral vriendelijke en vrijblijvende adviezen terwijl juist sommige gemeenten het nodig hadden om al veel eerder om de oren te worden geslagen voor hun verkeerde besluiten. Op de waterkansenkaart was uitgerekend de plek waar de Arnhemse wijk Schuytgraaf zou worden gebouwd, ingekleurd met rood. En rood betekende volgens de legenda grote kans op problemen. De minst geschikte plaats voor stedelijke ontwikkeling. In elk overleg begon Jan Spieksma, de hydroloog van het polderdistrict Betuwe, er steeds opnieuw over. ‘We weten allemaal dat hier een uiterst ongelukkige keuze is gemaakt,’ zei hij dan. Uitbreiding van de stad richting Hollanderbroek betekende vragen om problemen, vergde hoge investeringen en zou uiteindelijk leiden totverdroging. Iedereen was het met hem eens. Maar de bouw ging door omdat die nodig was en Rijk, provincie en gemeente dat met elkaar waren overeengekomen.
De alom tegenwoordige bestuurderDubbelfuncties waren en zijn binnen het waterschap aan de orde van de dag. Mieke Bles-van der Velden was wethouder van Gendt, bestuurder van polderdistrict Betuwe en daarnaast ook bestuurslid van het waterschap van de Linge en het zuiveringsschap Rivierenland. H.J. Zomerdijk was heemraad van Betuwe, op hetzelfde moment toen hij burgemeester van Echteld was. Ook anderen waren bestuurslid van meerdere waterschappen zoals -de dijkgraven Tap en Van Leeuwen en heemraad Van der Linde. Soms is het vanuit die verschillende belangen wel eens moeilijk besluiten. Zo meenden de onderzoekers van de Vrije Universiteit, ooit door polderdistrict Betuwe te hulp geroepen in de eindeloze discussie over fusie, dat de dubbele-petten-cultuur en belangenverstrengeling ‘funest’ waren voor de onderlinge verhoudingen. Ze waren ‘mede oorzaak’ van het mislukken van compromissen bij de besprekingen over de toekomst van polderdistrict Betuwe.
In andere waterschappen was het niet anders. Een voorbeeld is P. Ijssels, burgemeester van Gorinchem en voormalig heemraad van het polderdistrict Tieler- en Culemborgerwaarden. Als burgemeester was hij mede verantwoordelijk voor de uitdijende woonwijken en industrieterreinen in Gorinchem-oost.Ook wel omschreven als afvoerput van het stroomgebied van de Linge.
Dijkgraaf Kok tilde er niet zo zwaar aan. ‘Het vloeit voort uit de trits belang, betaling en zeggenschap zoals die in de Waterschapswet is vastgelegd. Ook belangengroepen – zoals uit de agrarische en milieuwereld – die betalende aanhangers hebben, kunnen zich immers sterk maken bij de verkiezingen en op die manier bestuurszetels en dus zeggenschap verkrijgen.’

Het waterschap moest nog wennen aan de nieuwe taak. Een keer legde dijkgraaf Kok van het Waterschap Rivierenland me de omverwerping van de oude verbonden uit. Tot de nieuwe eeuw had het waterschap vooral te maken gehad met het landelijk gebied en waren boer en landbouw dominant. Mensen waren weggetrokken van het platteland en wat bleven waren dorpen, land, water en het waterschap. Intussen werd het platteland herontdekt. Mensen keerden terug. Het land kreeg andere functies. Bedrijven gingen zich vestigen. Er kwamen mogelijkheden voor recreatie en wonen. Grenzen vervaagden. Was er nog wel platteland? De stad nam gaandeweg bezit van het land. Zo vloeide uit de Waterschapswet van 1992 voort dat ook het beheer van het stedelijk oppervlaktewater in handen zou komen van waterschappen. Die gaven dat vorm door bijvoorbeeld gemeenten te stimuleren om in nieuwe wijken het regenwater niet af te voeren naar de riolering maar naar de bodem of het oppervlaktewater. Meer bebouwing betekende immers meer verhard oppervlak. Langdurige regenval zou een hoge afvoerpiek kunnen veroorzaken. Om die op te vangen waren in stedelijke gebieden singels nodig en plassen voor opvang van het hemelwater. Het aaneengroeien van Arnhem en Nijmegen was nog maar het begin. Overal versteende in snel tempo de Betuwe.
En Kok bedoelde dat het onderscheid tussen stad en platteland definitief was verdwenen.De vijf waterschappen, die tenslotte opgingen in het Waterschap Rivierenland, hadden zichzelf een missie gegeven. Ze beloofden voor nu en in de toekomst, tegen aanvaardbare kosten, ‘zorg te zullen dragen voor voldoende en schoon water’. Uitgangspunt én inspiratiebron waren daarbij de natuurlijke dynamiek van de watersystemen’. Bedoeld werd veerkracht en dat was weer een andere omschrijving voor het teruggeven van ruimte aan het water. Die missie zou pas goed kunnen worden uitgevoerd als het waterschap én oppervlaktewater én grondwater (waarvoor de provincie bij het binnengaan van de nieuwe eeuw nog verantwoordelijk was) ging beheren. Ze werden op hun wenken bediend door gedeputeerde Johan de Bondt van Gelderland die steeds meer provinciale taken aan de waterschappen zou gaan overdragen. De provincie zou verantwoordelijk blijven voor het strategische grondwaterbeleid en het afgeven van vergunningen aan bijvoorbeeld drinkwaterbedrijven. Het waterschap zou het operationele grondwaterbeheer gaan doen, drainage en kleine onttrekkingen.

Veel van wat de Gelderse waterschappen zichzelf opdroegen, was ontleend aan de brochure Water is Overal van de Unie van Waterschappen. Want ook in de meest traditionele bolwerken was de verlichting doorgedrongen. Volgens de Unie diende het waterschap ‘nadrukkelijk zelf het voortouw te nemen om de ordenende functie van het watersysteem tot zijn recht te laten komen.’
Sommige taken werden geruisloos toegevoegd aan de waterschappen. Met andere moesten nog werelden van verschil worden overbrugd. Over het flexibel peilbeheer werd eindeloos gedelibereerd – het toestaan van grotere schommelingen in het waterpeil in dienst van berging en ecologie.
Leen Goedegebure, hoofd onderhoud, was er sceptisch over: ‘Die slag zal over vijf en misschien wel pas over tien jaar worden gemaakt,’ zei hij. Na een kwart eeuw in de Betuwe te hebben gewerkt kende hij de beperkingen. Hij wist hoe moeizaam het was het peil, gericht op agrarisch grondgebruik, te veranderen: ‘Zodra je daarvan gaat afwijken vallen alle agrariërs over je heen. Als zij niet meewerken wordt het niets. Het peil verschilt nu per gebied. De Over-Betuwe is een licht hellend gebied, daar waar het hoger ligt, staat het peil ook hoger. We proberen het altijd af te stellen op het gebruik van de grond. Er zijn allerlei peilvakjes met stuwtjes. Weiland heeft een iets hoger peil dan bouwland. De fruitteelt heeft weer andere wensen. Soms is het nodig dat zij bij nachtvorst kunnen beregenen. Tegengestelde belangen waarmee we rekening moeten houden. Dat zal nog jaren zo blijven.’

De eerste machineJan Derksen, begon in 1952, eindigde in 1992: ‘De secretarie in het Ambtshuis had een sluisdeur, niemand mocht horen wat besproken werd. De dijkgraaf bemoeide zich nauwelijks met het personeel. Hij kwam één keer per week op kantoor en nam beslissingen. Er werd niet breed overlegd, er waren geen commissies. De dijkgraaf zei gewoon, we doen het zo. De secretaris schreef op een A-viertje wat het moest kosten en hoe het bedrag werd gedekt. Ik kan me niet herinneren dat ooit iets niet doorging. Elk voorstel was een hamerstuk. In 1955 kwam de eerste machine, eentje op rupsbanden met een vijzel die bagger en planten uit de sloten haalde en over het land verspreidde. Later kochten we een motor met een soort zijspan die op het talud lag, waardoor de sloot mechanisch kon worden geschoond. Op de Veluwe was een bedrijfje dat speciale messen maakte die door ruumers met touwen over de bodem van een sloot werden getrokken. Daarna bedachten we een systeem om veegboten met messen uit te rusten. In het begin stonden de machines vaak stil. Ze werkten nog niet goed. Later zijn we meer gaan uitbesteden aan loonwerkers.’

Just Kroese: ‘We waren gestopt met bestrijdingsmiddelen en zochten een andere oplossing om de oevers schoon te houden. We gingen zelf veegboten zo aanpassen dat we daarmee óók de slootkanten konden maaien. Maar die boten hadden weer een ander nadeel. Door de schroef werd modder omhoog gewenteld en dat was slecht voor het milieu. Bovendien kwam er maaisel in de watergang en dat moest weer bij elkaar gedreven worden. Daarom zijn we meer gebruik gaan maken van maaikorven aan tractoren. Eigenlijk waren we steeds op zoek naar mogelijkheden om het onderhoud te verminderen. Dat bereik je het best door het profiel van een watergang te verruimen. Meer ruimte voor water houdt in minder onderhoud. Dat is het voordeel van natuurvriendelijke oevers.’

Een kleine zevenhonderd jaar lang had het waterschap elk tijdsgewricht weerstaan. Maar toen het derde millennium inging, traden veranderingen in die revolutionair konden worden genoemd. Die hadden vanzelfsprekend te maken met nieuwe woorden en wetten. Maar ook met veranderingen die al eerder waren ingezet.
Eerst bestond het waterschap uit boeren en enkele notabelen – vertegenwoordigers van ongebouwd. Heel lang was het zo dat je tenminste één hectare grond moest hebben om het gecombineerd college, het algemeen bestuur van een waterschap, te kunnen binnentreden. Pas onder de laatste Daan Tap werd die regel geschrapt. Pachters waren niet welkom. Macht had te maken met geld. Baantjes werden onderling verdeeld naar rato van belangrijkheid. In het begin van de jaren zeventig verdiende de dijkgraaf duizend gulden per maand, de eenentwintig heemraden en hoofdgeërfden ontvingen samen vijftien mille. Maar eer was belangrijker dan profijt. Hoewel ook dat anders werd. Dijkgraaf Van Leeuwen die in de jaren negentig drie mille per maand ontving, zou later klagen dat het voor dijkgraaf Tap gemakkelijker was: ‘Daan ja, die is stukken rijker dan ik ben.’ En heemraad Wim van der Linde, zelf eigenaar van twee pronte boerderijen, herinnerde zich hoe hij na de fusie van Neder- en Over-Betuwe ‘tegen Daan Tap moest opboksen, want die was een grotere boer en was daarom meer.’
Pas in de jaren tachtig van de vorige eeuw werd die oude verhoudingen verstoord. Een nieuwe groep belanghebbenden werd aangewezen, de categorie gebouwd. Zeg maar de huiseigenaren. Daan Tap, dijkgraaf van Betuwe tot 1993, herinnerde zich hoe de toenmalige gedeputeerde in Arnhem triomfantelijk tegen hem zei: ‘Nu is het met de macht van de agrariërs gedaan. Nu krijg je te maken met politiek.’ Tap antwoordde: ‘Dat had je gedacht. Ik zal jou eens wat vertellen. Als ik hen in mijn bestuur krijg maak ik er binnen twee jaar waterschappers van.’ Tap was ook voorstander omdat de groep gebouwd zou gaan zorgen voor een nieuwe bron van inkomsten voor het waterschap. De boeren zouden daardoor op termijn minder belastingen gaan betalen.En er waren precies zeshonderdachtenzestig jaar voorbijgegaan. Het was in het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw toen de eerste vrouwen in het polderbestuur verschenen. Ze heetten Mieke Bles-van der Velden en Annet Augustijn-van Buren. Ze waren respectievelijk vertegenwoordiger van de belangencategorieën gebouwd en ingezetenen. Een boer met land mocht drie stemmen uitbrengen, voor ongebouwd (z’n grond), voor gebouwd (zijn huis en hof) en als ingezetene (omdat hij in het gebied woonde, werkte en recreëerde).
Daardoor én omdat hij intens betrokken was bij het waterschap én omdat hij het spel behendig speelde, bleef de dominantie van de boer in het waterschap in het begin van de nieuwe eeuw behouden. In de steden, waar negen van de tien mensen nooit gehoord hadden van een waterschap, was de opkomst bij verkiezingen bedroevend laag. Soms minder dan vijf procent. Op het land deden alle boeren mee en stemden vóór de boeren. Zo slaagden ze erin voor een deel ook de stoelen van de huiseigenaren en de ingezetenen te veroveren. Fruitteler Arie Tap, een andere telg van de Tap-dynastie, neef van Daan Tap, riep boerenkandidaten op een mars te maken langs de landbouwveilingen, de coöperaties, de landbouwmechanisatiebedrijven en alle aanverwante instellingen om stemmen te vergaren. ‘De burger was niet geïnteresseerd, begreep het ook niet. Er werd altijd smalend gedaan over boerenrepublieken. Maar wij waren zuinig en als er iets gedaan werd moest het kwaliteit zijn.’
VoorkeurstemmenDe vader van Wim van der Linde uit Kerk-Avezaath zei tegen z’n zoon, ik wil dat jij in mijn voetspoor treedt als ik er niet meer ben. De zoon werd heemraad in 1959: ‘Ze keken vroeger naar het aantal bunders. Later moest je jezelf waarmaken. Ik was natuurlijk een echte ongebouwde. Op een bepaald moment zat die categorie vol en omdat ik die collega’s van me niet in de wielen wilde rijden ging ik naar gebouwd. Daar kenden ze me ook als raadslid en wethouder. Mensen stemden niet echt voor het waterschap. Ik ging daarom langs om volmachten te vragen. Een keer had ik er ontzettend veel. Ik zei, ik maak er wel kopieën van. Op het stembureau werden ze ongeldig verklaard en stonden hier wel dertig mensen voor de deur. Wim wat heb je nou uitgehaald. Ik ben naar het stembureau gegaan en heb de voorzitter bijna over de tafel getrokken. Hij zei, ik ga de politie halen. Ik antwoordde, dat hoeft niet want de burgemeester is er niet en ik ben loco-burgemeester. Tenslotte ben ik er met veel voorkeurstemmen ingekomen. Wij hadden afgesproken, gebouwd of ongebouwd, we zijn allemaal boer en zo houden we het groene gebied in eigen handen.’

De veranderingen traden dan ook stilzwijgend in. ‘Het was niet zo dat wij als personeel plotseling doordrenkt werden met nieuwe ideeën,’ zei hoofd onderhoud Leen Goedegebure. In het begin was er een kleine minderheid die met een andere visie naar het werk van het waterschap keek. Dat groeide, zoals het wolkje van Elia. ‘Ik kwam uit de aannemerij. Ik schrok van de enorme afstand die hier bestond tussen bestuur en medewerkers. Alles wat je deed moest een beetje onzichtbaar blijven. Op de kamer van de secretaris stond een fax, daar zat een briefje op dat als je iets wilde versturen hij het eerst moest lezen. Om precies half elf was er een kop koffie, kwam je vijf minuten later dan was er geen koffie meer. Later is die cultuur veranderd. Wat bleef was de eigen verantwoordelijkheid die we hadden, dat heeft me altijd verbaasd. Langzaam kwam die ontwikkeling van meer aandacht voor natuur. Maar voorzichtig, als we er te veel aan deden waardoor de agrariërs op hun land verzopen, dan was dat beleid geen lang leven beschoren.’
De magie van de schouwDe schouw, de inspectie van dijken, sloten en vaarten, is door het polderdistrict altijd opgevat als een sacrale taak. Jan Derksen herinnerde zich: ‘De dijken werden twee keer per jaar geschouwd. Iedere heemraad had een eigen rayon, daar was hij verantwoordelijk voor. We begonnen bij Lent en reden met de wijzers van de klok mee naar Dodewaard, Opheusden, Randwijk en langs de Rijnkant weer terug naar Lent. Bij elk nieuw dijkvak kwam een andere heemraad voor in de auto van de dijkgraaf zitten en gaf uitleg over zijn dijkvak. Achterin zat de secretaris en die schreef alles op. Alles wat niet in orde was moest bij de volgende schouw wel in orde zijn.’ Daan N.P. Tap reageert somber: ‘In mijn tijd wist ik precies wat in het district mis was. Ik zei dan tegen m’n mensen, je moet even naar Ochten rijden want daar staat een kastanje op een verkeerde plaats en die moet eruit. Dat gebeurde dan ook. Die bestuurders van nu weten helemaal niet wat zich binnen een waterschap afspeelt. Schouwen, dat kunnen ze niet meer.’
Leen Goedegebure die later bij Betuwe kwam zei: ‘De schouw was bij mijn komst heel apart en omgeven met allerlei magie. Nu gaat het op een holletje. Eerst even vergaderen en dat met een busje snel wat bekijken. Ik denk dat in de toekomst de schouw een puur ambtelijke aangelegenheid wordt. Daar komen straks geen heemraden meer aan te pas.’

Al eerder was het gezelschap boerenvertegenwoordigers uitgebreid met Wim Spinhoven, raadslid voor de PvdA in Arnhem en later lid van provinciale staten. Pure democratie kon je de wijze waarop hij gekozen was niet noemen. De sociaal-democraat kwam het college binnen dankzij het groot aantal stemmen dat de woningbouwvereniging – waarvan hij bestuurslid was – mocht uitbrengen. Tap was lovend over hem (‘een op-en-top waterschapper’) en Spinhoven genoot van de gemoedelijke manier van besturen. Hij was voorstander van functionele democratie en begreep de aversie van de boeren tegen de milieumaatregelen: ‘Het is niet zo dat ze niet inzien dat natuurvriendelijke oevers goed zijn, maar ze zijn bang dat al die maatregelen hen meer en meer beperkingen gaan opleggen. Dat moeten we gezamenlijk oplossen.’ Met de nieuwe bestuurders zag hij andere types ambtenaren het polderdistrict binnenkomen: ‘Eerst had je de dijkenbouwers en mensen voor onderhoud, in de jaren dat ik er zat kreeg je hydrologen en ecologen. Van Leeuwen zag in dat de wereld veranderde. Hij trok de nieuwe employees aan. Vervolgens kreeg je een beleid dat meer rekening hield met natuur.’
Voor Spinhoven betekende het accent op natuur een noodzakelijk inkeer op dwalingen uit het verleden: ‘De Betuwe is van oorsprong een drassig gebied. Als je dat weer terug kan brengen en versterken heeft dat alleen maar voordelen. Ik zie het ook pragmatisch. Een watergang met steile oevers is veel duurder in onderhoud dan die nieuwe ecologische oever die bovendien de kwaliteit verbetert en meer berging van water biedt.’ Wat helaas ontbrak, zei hij, was voldoende begrip voor de boer die compensatie nodig had voor het inleveren van grond en quota aan de natuur.Jan van Engelen, hoofd beheer, was zo’n nieuwe ambtenaar. Gaandeweg veranderde zijn horizont: ‘Als techneut leerde ik alles te berekenen. Nu weet ik dat we helemaal niet zoveel weten. De laatste jaren raakte ik steeds meer doordrongen van het besef dat de natuur niet maakbaar is. Ik moest principes, waarop ik altijd zo trots was, opgeven. Ik leerde dat je niet tegen het water moet vechten maar de kracht van het water dient te gebruiken. Een nevengeul aanleggen waar vroeger ook een nevengeul was dat is teruggaan naar het natuurlijke systeem. Daarom zijn er nu ook die correcties op de ruilverkavelingen en de kanalisatie van beken. We weten steeds minder. We zijn anders gaan denken en dat moeten we aan iedereen laten weten.’
De eerste vrouwenMieke Bles-van der Velden was raadslid voor de PvdA in Gendt en via een raar systeem in de democratie dat getrapte verkiezingen heet, kwam ze eerst terecht in het bestuur van het zuiveringsschap Rivierenland, toen in het waterschap van de Linge en in 1995 in het polderdistrict Betuwe. Later zou ze via het waterschap van de Linge in het bestuur van het nieuwe Waterschap Rivierenland gekozen worden. ‘Een mannengemeenschap met hanengedrag die heel moeizaam verandert,’ zo ervoer ze. Elke keer als functies verdeeld moesten worden zag ze hoe de ‘agrariërs zich organiseerden en verweerden’. Op die manier werd ook haar kandidatuur voor het dagelijks bestuur van het nieuwe waterschap niet gesteund. Ze zei: ‘De boeren zijn nog altijd goed georganiseerd. Niet meer zo sterk als agrariër of als persoon, maar nu als vertegenwoordiger van een organisatie zoals de Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie. Het zijn mensen die nogal sterk gebonden zijn aan hun stoel en aan traditie. Eigenlijk zou het niet moeten uitmaken of je agrariër bent of stedeling. Dat verschil is er wel.’
Mevrouw Bles herinnerde zich haar eerste bijeenkomst als hoofdgeërfde van het polderdistrict Betuwe -# de eerste vrouw na zeseneenhalve eeuw: ‘Ik had geen woord gezegd want ik wilde eerst proeven hoe het er aan toeging. Net voor de rondvraag begon stootte een collega-bestuurder me met zijn elleboog aan. Mijn zwijgzaamheid was hem, denk ik, opgevallen en daarom wilde hij me een beetje helpen. Mevrouw Bles, zei hij, ik weet voor u een heel goede bijdrage voor de rondvraag. Vertel u maar wat er gevraagd zou moeten worden, antwoordde ik hem. Nou, zei hij, ik loop hier al lang mee en ik vind dat hier in huis veel te weinig kapstokken zijn. Zoudt u die vraag niet willen stellen? Echt een heel goede vraag die u het best zelf kan stellen, antwoordde ik hem.’

Annet Augustijn-van Buuren kwam binnen namens de ingezetenen en had zelf haar achterban georganiseerd: de Gelderse Milieufederatie. Ze had ooit een advertentie gezien waarin het polderdistrict waterbeheerders zocht en ze wist, dat wil ik. Tijdens haar studie in Wageningen had ze onder meer stedelijk waterbeheer gedaan, was lid geweest van de Universiteitsraad, zat in verschillende bestuursfuncties, had een baan bij het instituut voor Bos- en Natuuronderzoek en dacht dat de functie van hoofdgeërfde de ‘leukst denkbare koppeling was die er is.’
Het was even wennen.
‘Ik kende die wereld absoluut niet. Ik wist dat er een publieke tribune was en dat die altijd leeg was. Wat me opviel was dat het bestuur een groot vertrouwen had in de dijkstoel. Het dagelijks bestuur bedacht iets en het algemeen bestuur accordeerde het. Het was allemaal prettig geregeld. Ik kwam het polderdistrict in met een heel andere kijk. De ingezetenen willen fietsroutes langs natuurvriendelijke oevers. Ik zat er ook namens de milieufederatie en nam afwijkende standpunten in. Dat was soms echt schrikken maar geleidelijk aan ben ik geaccepteerd.’ Het scheelde een haar of hoofdgeërfde Augustijn was zelfs nog in de dijkstoel gekozen. Toch behoorde ze tot de kleine minderheid die tegen de procedures was om de fusie te voorkomen. Ze zegt: ‘Ik vroeg aan dijkgraaf Van Leeuwen, waarom doe je dat toch? Hij zei dan dat het allemaal duurder zou worden en wilde het goedkoop houden. Het bestuur dacht echt dat ze er goed aan deed te proberen de fusie tegen te houden terwijl de bestuurlijke realiteit was dat alle stations gepasseerd waren. Het had veel te maken met Jan Litjens, een erg slimme man die anderen voor zich kon winnen. De hele dijkstoel stond achter hem. Ik heb nooit begrepen wat zijn motieven waren.’
Mevrouw Augustijn verliet het polderdistrict toen ze hoofd afdeling water en waterkering van de provincie Gelderland werd. Ze volgde Coen Volp op.

Polderpers