Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars

De dijkwerker

Er bestaat geen onaantrekkelijker dijkdorp dan Hellouw. Het ligt stil en schuldig aan de Waal. Twee straten met smakeloos gepleisterde huizen. Een winkel die vloerbekleding en levensmiddelen verkoopt en een café dat stinkt naar frituur. Een weg loopt dood in het veld. Er staan kleine daggelderswoningen en er leven nederige mensen. Het grint op het erf wordt hier nog gereven. In het klompenhok zit een gat waardoor de wasmachine uitwatert op de sloot.

Marinus van Oosterum woont er een levenlang. Samen met een meisje De Jongh uit Vuren met wie hij achtenveertig jaar geleden trouwde. Ze zijn beiden diep in de zeventig maar ze maken nog altijd samen op de bromfiets tochtjes door de polder. Hij is stokdoof maar helder. Zij herhaalt de vragen op een hoge en schelle manier en dan antwoordt hij een beetje bozig dat hij het wel gehoord heeft.
Marinus van Oosterum was dijkwerker en dat beroep bestaat niet meer. Hij was net zestig toen hij met pensioen ging en dat kwam omdat hij rugklachten had gekregen van het zeisen. Hij zit aan de tafel waarop een pluchen kleed ligt en hij rookt een sigaret.

‘Ik was in dienst van het polderdistrict. In het begin werkten er wel zestig man. We waren allemaal dijkwerkers. We moesten hard werken. Ik heb wel eens gehad dat ik in een zomer van Heesselt onder de steenfabriek met de zeis begon te maaien tot aan Tuil toe waar nu het hotel staat. Dat was meer dan tien kilometer. Allemaal aan de buitenkant over het basalt. Zoiets hield je natuurlijk nooit een hele dag vol. Maar ik wisselde af door zo nu en dan aan de grintwegen te gaan werken want die moest ik ook onderhouden. Elke zomer maaide ik twee keer het stuk van Opijnen tot aan Waardenburg, allemaal met de hand. Als je dan zo aan het boten was, dat was gewoon maaien, zag je dat hier en daar het basalt niet meer goed lag. Dat moesten we doorgeven aan het district. Nou, en ’s winters waren we altijd aan de buitenkant van de dijk te vinden, als tenminste het water niet te hoog was. Waar gaten waren werd alles goed opgestopt waarna we de basalt er weer inzetten. Soms waren er hele stukken weg. Dan kwamen er nieuwe basaltkeien en was er wel eens een steenzetter bij.’

‘Vroeger werd de dijk bijgehouden, er werd naar gekeken. Maar de laatste jaren wordt er nooit meer naar omgezien. Alles gebeurt machinaal maar op zo’n machine zie je niks. Dat is het verschil. We ruimden al het drijfhout op om het te verstoken. Alles ruimden we op. Hele vuren legden we aan. Naar molshopen hoefden we nooit te kijken want we zorgden dat er geen mollen waren. Muskusratten waren er toen nog niet. Die zijn later meegekomen met boten uit andere landen. Wij hebben nooit muskusratten gezien. Maar het kon toen ook wel eens misgaan hoor. Ik denk dat het 1954 of 1955 was, toen is de dijk bij Waardenburg gewoon verzakt. Die dijk scheurde en zakte gewoon veertig centimeter de grond in. Ik wist waar het ‘m in zat. Je had daar geen steunberm aan de dijk. Onder en naast de dijk zat een vlaas, een soort moeras. Als je daarin liep en je was alleen kwam je er nooit meer uit. Dan verdronk je, dan stikte je gewoon in de modder. Dat is gebeurd. Toen hebben we in een zomer alles afgegraven en er een berm en een nieuw stuk in de dijk gelegd. Wel veertig meter lang. Hij is nooit meer gezakt.’

‘Een kwel die niks deed kon geen kwaad en daarom deden wij er niets aan. Als er werking in zat gooiden wij er een hoop zand op. M’n collega Aart van Arkel reed eens dijkwacht op de fiets. Hij kwam aan de Crobdijk een bekende tegen en maakte een praatje. Toen hij weer op z’n fiets stapte keek hij nog even achterom en ineens zag hij het water huizenhoog omhoog vliegen. Als het ’s nachts gebeurd was was de dijk er onherroepelijk aangegaan. Toen hebben we vierentwintig uur lang met drie auto’s niks anders gedaan dan zand erin gereden. Allemaal zakjes zand die we erin klapten. Het was gewoon een kwelplek. Weet ge hoe dat daar nou gekomen was? Daar had vroeger op de kweldam een pomp gestaan voor mensen die er woonden en er hun drinkwater haalden. Toen ze waren verhuisd had niemand dat gat dichtgemaakt. Aart zei later dat het een geluk was geweest dat hij nog even met die kennis stond te praten. Het was in Haaften voorbij de Vossenjacht.’

‘We wisten nooit precies waar kwellen lagen. Soms zag je ze in jaren niet en dan ineens lagen ze er. Bij de Onderweg in Haaften had ik nog nooit van m’n leven een kwel gezien. Op een winter was het een en al kwel. Toen we hier in de streek riolering kregen werden er allerlei onbekende kwellen ontdekt. Die aannemers hadden een geweldige strop. Ze moesten veel meer werk doen dan ze begroot hadden. Ik ken aannemers die kapot zijn gegaan aan de kwel.’

‘Als je een kwel opkeerde was het goed. Bij het kerkhof in Hellouw was een kwel waardoor een paar honderd meter land onder water kwam te staan. Aan het eind hadden we een kade gelegd en die hield de kwel op. Dan lag de dijk aan weerskanten in het water en dat was goed want dan kreeg je tegendruk. Er waren wel eens mensen die de kwelkade doorstaken omdat zij wilden dat hun land droog viel. Wij moesten wachtlopen om dat te voorkomen. Dat zie je allemaal niet meer. Er wordt zoveel gemalen in de polder dat je geen water meer ziet.’

‘De boeren waren de baas over de polder. Die betaalden de polderlasten. Een keer per maand vergaderden ze op het polderdistrict en daar hadden ze veel te vertellen. Die boeren waren ook onze baas. De mensen die aan de dijk woonden mochten echt helemaal niets. Ze mochten geen pomp slaan, ze mochten geen schuurtje zetten en geen struik in het talud van de dijk planten. Het was erg streng. Wij moesten van de boeren kijken of de dijkbewoners niet aan het rotzooien waren. Daar heb ik nooit aan meegedaan. Er waren wel dijkwerkers die de boel verraadden. Aaike uit Vuren en Teunis uit Heesselt brachten echt alles aan. Maar de meesten deden dat niet.’

‘Als het water acht meter stond in Keulen moest je dijkwacht lopen. Ik was ook wel eens rotmeester. Dan had je de leiding over de dijkwachters. We ontmoetten elkaar in een cafeetje zonder biljart aan de dijk. Daar was wel telefoon en als er iets was moest ik bellen met de technische dienst en de rotschild in Herwijnen. Langs heel de dijk kon je elkaar bellen. Ik weet nog dat in 1926 de mensen drie keer per nacht over de dijk liepen. Ik heb er als jongen aan meegedaan. De golven sloegen over de dijk en aan de binnenkant werd je nat van het water. Ik ben nooit bang geweest, niet dat ik het erop had. Maa aan de dijk hoef je nooit weg, daar zit je goed.’

Zijn vrouw roept: ‘Je moet nog eens over dat zanden vertellen, zanden met het schupke.’
‘Ja,’ roept hij lachend terug.
‘Je had toendertijd geen zout en geen kiepbak. Als het gesneeuwd en geijzeld had moest je eerst de wagen met de hand laden. We waren doorwaternat nog voor de auto vol was. Nou, en dan moesten we de auto op om het zand met de schop te verdelen. Het gebeurde wel dat het zo hard woei dat de een de ander vast moest houden. En glad, glad als een spiegel. Een keer schoof de auto bijna het hoge water van de rivier in. Levensgevaarlijk. Wat wij niet hebben meegemaakt.’

‘Na de oorlog kwam er steeds minder werk. De wegen werden geasfalteerd. Je kreeg van die boten met messen erachter om de sloten schoon te maken. Er kwamen steeds meer machines. Maar het onderhoud aan de dijk werd steeds minder. In de jaren zestig werd er al niks meer aan de basalt gedaan. Het werk liep af en toen ben ik met pensioen gegaan.’

Polderpers