Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars

‘Een appel die altijd hetzelfde is, net als een stuk Mars’

Aan een boom

‘(…)
Ik ben vanavond in de tuin gegaan
De bloemen waren allen wit, de maan
had haar ontroerd. Ik heb een boom omhelsd.
Hij was niet groot, zijn bast was hard,
maar ik voelde duidelijk het kloppen van een hart;
ik denk dat het alleen het mijne was.
Ik stond in het onzichtbare, natte en zware gras
en voelde me in ’t paradijs gedreven.
Wie kan daar leven?’

(Vasalis uit ‘Vergezichten en gezichten’)

‘Een appel die altijd hetzelfde is, net als een stuk Mars’

Een bloeiende fruitteelt kan niet zonder goed waterbeheer. Hoe de drift in toom wordt gehouden met windsingels en teeltvrije zones.

Hoofdstuk 9

Als Arie Tap in de lente van z’n leven van de Boelenham naar de Linge liep zag hij bomen, bloesem en vruchten. Hij is fruitteler in Hemmen, in het hart van de Betuwe. Nog altijd een begenadigd oord, omsloten door de rivier en de Leigraaf, met een landgoed en restanten van een kasteel. Een samenleving naar de maat van mensen. De Rijndijk is zes, zeven minuten rijden. De Waaldijk is hemelsbreed niet verder. Maar Tap kon ze niet zien. Alles lag verscholen en beschut tussen boomgaarden met kersen, peren en appels. ‘Als ik nu in het vrije veld sta en ik kijk links en rechts, dan zie ik dijken. Dat was vroeger ondenkbaar. Er is zo veel verdwenen.’

De hoogstamboomgaarden met de witgekalkte onderstammen werden gerooid. De ster- en notarisappel, dijkmanszoet, yellow en zoete ermgaarde zijn bijgezet als pomologische curiosa. Kroet, een aanduiding voor minderwaardig fruit, komt alleen nog voor na een hagelbui. En Flipje, het tot leven gewekte framboosje dat symbool stond voor al het goede van het land, is opgesloten in een museum in Tiel. Een nieuwe tijd brak aan waarin op veel minder grond, veel meer fruit groeide. Hoge grillige bomen werden vervangen door laagstammen, struiken, spillen, snoeren en V-hagen – onderdeel van een wereld omspannende industrie gericht op goedkoop en snel. Met druppelbevloeiing tegen droogte en beregening tegen nachtvorst. Met onmisbare gewasbescherming als eufemisme voor bestrijdingsmiddelen. Met een steeds prominentere rol voor het waterschap dat boeren, kwekers en telers moet bedienen, verzoenen en de grenzen wijzen. Er ontstond een nieuwe manier van produceren waarbij smaak en mode de huid, de hardheid en de kleur van de appel bepalen. En de eenheidsappel verscheen, elstar, cox, golden delicious en de schone van Boskoop. Onder de peren werden Conference en Doyenné du Comice favoriet. ‘De rassen van vroeger hadden geen waarde meer, daar konden we niet mee blijven prutsen,’ zei Arie Tap. En hij legde uit hoe de wereld veranderde. De consument wil een harde appel. Om daar aan te voldoen wordt steeds vroeger geplukt. ‘Dat is niet goed voor de smaak. Maar de consument wil het zo. Die wil constante kwaliteit, dezelfde grootte, dezelfde hardheid, dezelfde smaak – die wil fruit zoals hij een stuk Mars eet. Dat komt goed uit want het grootwinkelbedrijf wil een appel waar niet naar hoeft te worden omgekeken. De inkopers bepalen welke appel er komt. Een Nederlandse appel? Maar dan wel volgens de eisen van het grootwinkelbedrijf. Is de oogst in Nederland toevallig bevroren? Zijn de appelen in eigen land te duur? Geen probleem, zegt Albert Heijn. We bellen wel even met Frankrijk of Argentinië.’
Voor romantiek, bedoelde hij, was het te laat. Ooit telde het bedrijf van Tap meer dan vijftig verschillende appel- en pererassen. Een paar jaar geleden waren dat er nog vijftien. De bordjes die in het rivierengebied de weg wezen langs de bloesemroute staan er nog altijd. Maar steeds meer percelen werden gerooid. De route hield op te bestaan. En daarmee verdwenen ook de eenvoudige genoegens van bermtoeristen en bloesemkijkers die omstreeks de jaren zestig van de vorige eeuw voor de eerste files zorgden in het rivierengebied. Hier en daar bleven verdwaald wat hoogstammen achter, zoals op het Appeldijkje bij Beesd. Er zijn dagen in mei met zoveel wandelaars en fietsers dat je er over de hoofden kan lopen. Maar zo mooi als het ooit in de Betuwe was, zou het nooit meer worden.

De avond valt vroeg in Zetten, een haastig groeiend dorp naast Hemmen. In de huiskamer van zo’n net iets welvarender middenstandswoning zijn Kees van Rooijen en Arie Tap verenigd. De eerste is werkzaam bij de Gewestelijke Land- en Tuinbouworganisatie, was heemraad bij Betuwe en werd algemeen bestuurslid bij het nieuwe Waterschap Rivierenland. De laatste opereerde als heemraad van Betuwe en het waterschap van de Linge en kweekte zijn leven lang fruit. Net zoals zijn voorouders.
Sinds de Romeinen de kersenboom introduceerden, waren er boomgaarden in de Betuwe. Dat heeft te maken met de kwaliteit van de aarde, met zavel, met zand, met overslag- en stroomruggronden. De ligging speelt minstens zo’n grote rol. Twee eeuwen geleden bracht de Betuwse herenboer baron Van Brakell van den Eng zijn aardbeien en kersen al per schip naar Amsterdam, waar ze ’s anderendaags door fruitventers werden uitverkocht. Dat ging beter dan per paard en wagen waarin de overrijpe vruchten butsten en botsten. Toen er omstreeks 1880 een spoorlijn kwam door de Betuwe kon het fruit nog sneller en verder worden vervoerd. ‘Het bracht goed geld op,’ zegt Arie Tap en hij schetst de geschiedenis. Over de tijd dat de akkerbouw in moeilijkheden kwam en de teelt van meekrap verdween omdat er chemische verfstoffen kwamen. De tabaksteelt viel weg. Als substituut kwam er op grote schaal fruitteelt. Eerst hoogstamboomgaarden die niet alleen kersen en appels opleverden maar waar ook koeien in konden worden gejaagd. Dat heette twee ruggen uit een varken snijden. Terloops verdwenen de notenbomen. Ze werden in de Eerste Wereldoorlog, tegen alle afspraken en verboden in, aan Duitsland verkocht die er geweerkolven van maakte. De meeste hoogstambomen werden geplant toen de spoorweg verscheen. Ze konden honderd jaar oud worden. Juist op het moment dat ze aan vervanging toe waren, volgde de ene fruitcrisis de andere op en kregen telers vijftienhonderd gulden per hectare als ze hun bongerds rooiden. Arie Tap herinnerde zich die periode: ‘De rooipremie heeft de sloop van de bomen gestimuleerd. Maar dat rooien was toch wel gebeurd, alleen hadden we het dan uit eigen zak moeten betalen. Nu bleef er wat geld over. In die jaren is ook de splitsing begonnen van het gemengde bedrijf. Eerst hadden de boeren alles, kippen, varkens, koeien, fruit.Op zeker moment kon dat niet meer. Je moest zoeken naar grotere eenheden om de mechanisatie rendabel te maken. Omdat de melkveehouderij aantrekkelijker werd, veranderden bongerds in weiland.’

Tap deelt geenszins de nostalgie over de hoogstammen. Hij zegt: ‘Nu is er weer die discussie over dat regiopark Over-Betuwe waar twintig hectare hoogstamboomgaard moet komen. Ik heb tegen die mensen gezegd, dat is leuk. Hoeveel geld hebben jullie ervoor uitgetrokken. Nou, zeiden ze, wij willen eigenlijk de fruittelers ervoor interesseren. Ik antwoordde, dat kan je mooi vergeten want er is geen fruitteler die er één cent in wil investeren. Het is onrendabel. Je moet er elk jaar met een zak met geld heen om het beetje dat die bomen opbrengen te oogsten. Het kan niet meer en het is gevaarlijk. Toen ik jong was passeerden elk seizoen dezelfde verhalen. Heb je het gehoord, zeiden ze dan, er is er in Oosterhout weer één uit een boom gevallen. Hartstikke dood. Of met die man uit Kesteren is het slecht afgelopen. En altijd hoorde je over gebroken nekken en benen. Die kersenbomen was gevaarlijk klimmen hoor. Ik heb ooit nog eens even op de fruitteeltschool gezeten. Als deel van de snoeiles moesten we voor iemand een kersenbongerd opknappen. Zwarte kersen en wijnkersen, man dat was een idiote opgave. We werden ladders opgestuurd van vijfenveertig sporten, twaalf meter hoog. We kregen als opdracht alles wat boven ons hoofd zat er af te zagen. We waren met vijftien man, vier durfden het aan. Het was levensgevaarlijk.’

En de opbrengst was bovendien bescheiden. Honderd hoogstammen op een hectare grond waren goed voor zo’n tien ton appels of peren. Maar ze stonden een eeuw, ze vergden nauwelijks investering en omdat ze zo hoog groeiden waren ze minder gevoelig voor nachtvorst.
De seizoenen gingen voorbij, de eenvoud verdween en ontdekt werd dat het zo niet langer door kon gaan. Met de vorming van de Europese Economische Gemeenschap volgden verworvenheden die vrijheid en liberalisering werden genoemd. Ze waren het sein voor hoge investeringen en de vorming van grotere bedrijven van tien tot vijftien hectare. Ze droegen bij aan de ontwikkeling van de wonderboom. En ze vormden het begin van de grote pluk. Arie Tap maakte het allemaal mee. De ziektebestrijding werd intensiever, de bemesting beter, de snoei ingenieuzer. Terwijl de oppervlakte aan fruitbomen snel minder werd nam de productie van fruit toe. Eerst waren het laagstammen die een verbazingwekkende productie bereikten van soms veertig ton fruit per hectare. Daarop kwamen spillen in zwang, wezenloze struiken langs een paal. Snoeren volgden, dicht beplant in rijen. Tenslotte waren er de V-hagen. Veertien duizend boompjes op een bunder. Een investering van veertig duizend euro en een opbrengst van zestig tot tachtig ton fruit per hectare.
Kees van Rooijen, onder de indruk van al die ontwikkelingen: ‘De investeringen zijn het waard, per hectare is de opbrengst wel tien keer zo groot…’
Tap, die alles relativeert: ‘Nou, tien keer…’
Van Rooijen: ‘We hebben het wel over tachtig ton hé…’
Tap: ‘Vorig jaar plukte ik van m’n gewone spillen van Hardy die ik in 1960 heb geplant vijfenzeventig ton per hectare. Wel met als gevolg dat ik dit jaar vrijwel niks heb…'(lacht)
Van Rooijen: ‘Wat ik wil zeggen is dat de opbrengst toch wel verdubbeld is.’
Dat had maar gedeeltelijk te maken met de komst van de nieuwe boom.

In het begin van de jaren zeventig klaagde de consulent voor de tuinbouw van het ministerie van landbouw en visserij bij alle besturen van polderdistricten in het rivierengebied over het te hoge zomerpeil van het water: ‘In meerdere percelen boomgaard is geconstateerd dat de grond vanaf veertig à vijftig centimeter diepte meer water bevat dan voor de grond en wortels wenselijk is (…). In een aantal gevallen is hierdoor ernstige schade ontstaan aan de fruitaanplant, soms zelfs zo erg dat vele bomen afgestorven zijn.’ De grond moest bovendien droger omdat ‘het rijden met zwaar materiaal op een sterk geïnfiltreerde grond ernstig structuurbederf tengevolge kan hebben’. In een nota over het ideale polderpeil werd later geconcludeerd dat ‘voor de fruitteelt een permanent laag peil noodzakelijk is’. De conclusie van consulenten en boerenvoorlichters was geheel in lijn met de nieuwe agrarische politiek uit die periode: ‘Op grond van bedrijfseconomische en bedrijfstechnische overwegingen verdient het aanbeveling in het betrokken gebied een permanent laag polderpeil te handhaven voor alle agrarische sectoren.’ En voor natuurterreinen, ach, daar moest maar een zelfstandige peilregime voor worden bedacht, oordeelden de consulenten.
Later zou blijken dat het kortzichtige en onnadenkende adviezen waren, bedacht vanuit de filosofie dat schaalvergroting van de landbouw boeren en tuinders het walhalla zouden brengen. Raadgevingen die vijfentwintig jaar later in de nota Natuurontwikkeling van het polderdistrict Betuwe zouden worden uitgelegd als ongenuanceerd en een knieval aan de boerenstand. Ze zouden moeten worden goedgemaakt met ideeën als integraal waterbeheer en natuurvriendelijke oevers – terug naar zoals het was.
Het kon op z’n minst opmerkelijk worden genoemd dat zo nadrukkelijk gepoogd was de fouten uit het jongste verleden te herstellen, juist op het terrein van het Praktijkonderzoek Plant en Omgeving (PPO) – een onderzoekstation voor fruittelers in Randwijk. Eén grote modelbongerd eigenlijk, de beste omgeving voor boetedoening. Daar, een gebied begrensd door Linge en Indoornikse Leigraaf, tegenover het oude washuis op het landgoed Hemmen, was niets nagelaten om duidelijk te maken dat een fruitteler ook natuurbeheerder kon zijn. Met mestvrije gebieden, spuitvrije zones van zes meter, langzaam hellende oevers, schoon water, bloemen, kruiden en planten tegen bestrijding van ziekten in de boomgaard.

Intussen gingen de ontwikkelingen in de fruitteelt verder. In 1985 was er een uitzonderlijke winter met een plotselinge inval van vorst waardoor bomen doodvroren. Vanaf dat moment kregen vrijwel alle percelen die nieuw werden ingeplant beregeningsinstallaties om nachtvorst te kunnen bestrijden. Want de nieuwe lage fruitbomen zijn, in tegenstelling tot de hoogstammen, kwetsbaar voor nachtvorst. Als ze in april en mei beginnen te bloesemen kan één vriesnacht fataal zijn voor de oogst. Daarom wordt beregend. De dunne laag water die op de bomen wordt gesproeid bevriest en staat warmte af, stollingswarmte. Door alsmaar door te gaan met beregenen, blijft de temperatuur nul graden en wordt de bloesem behoed voor vorst. Soms begint het beregenen om twaalf uur ’s nachts tot diep in de ochtend, wanneer het ijs weer van de bomen valt. Daarvoor is veel water nodig.

Ook in tijden van droogte wordt beregend. Tap zei: ‘Hier in de Betuwe is het grondwater ijzerhoudend en dat is slecht voor het fruit. Er ontstaat verruwing en de appel wordt als schuurpapier. Oppervlaktewater is beter. Al die fruittelers roepen om water. Polderdistrict, zorg er maar voor. Dan krijg je een botsing van belangen. Op het moment dat de fruittelers veel water in de sloten wensen, willen de akkerbouwers juist droogte om hun grond te kunnen bewerken.’
Kees van Rooijen: ‘Die discussie komt elk jaar terug. De ambtenaar van onderhoud zegt, ik wil het zomerpeil iets eerder opzetten. In de dijkstoel zoeken wij dan naar een compromis. Het zomerpeil is zo’n dertig centimeter hoger dan het winterpeil. Dan wordt gewikt en gewogen en komen we uit op de helft.’
Echt blij gestemd zijn de partijen nooit. De akkerbouw wil accepteren dat het water wordt opgezet, maar heeft alleen vrede als het niet onnodig wordt opgezet.
Leen Goedegebure, hoofd onderhoud, vertelde eerder hoe het elk jaar weer een heidens karwei is partijen te verzoenen: ‘Wij kunnen alles regelen met stuwtjes, vakjes en aparte peilen. Zodra het gaat vriezen wordt dat door onze dienst onderhoud aangevoeld, kan ik wel zeggen. Dan wordt van tevoren het water hoger gezet. Midden in de nacht belt de fruitteler mijn mensen soms uit bed. Die gaan dan de polder in, kijken alle peilen na, zijn soms nachten lang in de weer om alles te regelen. Ook in de zomer zijn ze erg betrokken en proberen ze op ieders wens, die van fruittelers, veeboeren en glastuinbouw in te spelen. Gemakkelijk is dat niet.’

De fruitteelt wordt kwetsbaarder. In het najaar van 1998 gebeurde het dat zich een bijna Westlandbui boven de Betuwe ontlaadde. Helaas viel er nét geen honderd millimeter in vierentwintig uur tijd en kwam het Gelderse riviergebied niet in aanmerking als rampgebied. En door die speling van het lot misten de fruittelers weer een vergoeding uit de Wet Tegemoetkoming Schade bij rampen en zware ongevallen (WTS). Een actie tegen die wonderlijk, willekeurige wetsgrenzen kon niet uitblijven. Geïnspireerd door de waterschappen, ondertekenden dan ook alle gemeenten in het rivierengebied een brief aan de ministers van Binnenlandse Zaken en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De gemeenten hadden het eerst bij commissaris van de koningin J. Kamminga geprobeerd maar die gaf niet thuis. Hij wilde zich er niet mee bemoeien. De inhoud gaf aan hoe complex het leven van de landman is geworden: ‘De overvloedige neerslag viel samen met de extreme kwel door de hoge waterstand in Rijn en Waal. De wateroverlast in het gebied was uitzonderlijk, omdat de cumulatie van waterhoeveelheden zich voordeed in het groeiseizoen. Bovendien werd de waterstand in het gebied door de waterschappen kunstmatig hoog gehouden om tegendruk te geven aan het kwelwater. Daarnaast hebben de waterschappen de afvoer van het stroomgebied beperkt, omdat er overstroming van woonkernen dreigde door de rivier De Linge.’ Kortom, zo schreven de gemeenten, niet alleen de oogst was in gevaar gekomen, de vruchtbomen waren tevens door ‘een groeiverstoring extra vatbaar geworden voor schimmels en bacterieziekten’. De ministers hadden jaren nodig om de gevolgen van extreme regenval voor de moderne fruitteelt te doorgronden.

De nieuwe vruchtbomen zijn ook gevoeliger voor ziekten, schimmels en insecten. Afhankelijk van de plagen die toeslaan moet jaarlijks soms vijftien tot vijfentwintig keer gespoten worden met bestrijdingsmiddelen – door de sector zelf graag omschreven als gewasbeschermingsmiddelen. Want de consument raakt, als gevolg van verkeerde woordkeuzen, snel van z’n apropos. Om zich van de mijten, wantsen en schimmels te bevrijden wordt door een fruitteler jaarlijks voor zo’n vijftienhonderd euro per hectare gespoten. Bij dat spuiten ontstaat een nevelwolk die verwaait en als drift elders neerkomt. Bijvoorbeeld in het water. Dat is allemaal sinds de komst van het Lozingenbesluit Open Teelt en Veehouderij verboden. Er worden nu driftig windsingels van coniferen en elzen gepoot die de drift dienen te voorkomen. Er worden ook teeltvrije zones in acht genomen naast de sloot. En er bestaan subsidies om de fruittelers tegemoet te komen in de nieuwe kosten. Van Rooijen geeft hoog op over de nieuwe ontwikkelingen die gedeeltelijk door de Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie (GLTO) en het polderdistrict zijn geïnspireerd. En de industrie zorgt voor dwarsstroomspuiten en axiaalspuiten om het op drift raken van bestrijdingsmiddelen tegen te gaan. Van Rooijen zegt: ‘De grote winst is dat de fruitteler zich tot het uiterste inspant om de middelen daar te laten komen waar ze moeten werken. Er worden schitterende technieken ontwikkeld . Er zijn bijvoorbeeld machines die over de houtsingels heen sloten schoonmaken. Er bestaan tunnelspuiten en maaiwerktuigen met uitschuifbare gieken. Zo’n spuitvrije zone kost fruittelers ruim drie euro per strekkende meter. Dat hakt erin. Daarom zeggen ze, zijn er geen alternatieven en het waterschap denkt met de ondernemer mee.’
Tap zegt: ‘Er is een heel kleine minderheid onder de telers die zegt, we willen niks. Er zijn er die alleen maar willen produceren. De grote meerderheid heeft begrip voor alle maatregelen. Tegelijk weet ik dat inmiddels zoveel wetten en regels zijn dat bij jonge boeren langzaam agressie ontstaat. De belangstelling voor emigratie is de laatste tijd ook daarom heel erg gegroeid.’ Van Rooijen: ‘Ik vind dat je met name de fruittelers tekort doet als je zegt dat ze kortzichtig zijn. Ze zijn uitermate deskundig.’

De jamfabrikantIn Oosterhout woont Thijs van Woerkom. Hij stamt uit een geslacht van jammakers. Er is in het dorp een straat die de Van Woerkomstraat heet, genoemd naar zijn overgrootvader. Ooit waren in de Betuwe een dozijn jamfabriekjes. Je had Baltussen uit Driel, Vink uit Hien, Geurts uit Dodewaard, de koninklijke maatschappij De Betuwe in Tiel, Zwaardenmaker uit Maarssen en je had Van Woerkom. Omstreeks 1860 kreeg de laatste het idee zelf stroop te gaan maken. Eerst gebeurde dat in Rheinland over de grens. Van zes kilo appelen houd je één kilo stroop over. Als hij zelf stroop ging maken, zo redeneerde overgrootvader Van Woerkom, kon hij veel geld sparen op de vrachtkosten. De gróótvader van Thijs zou later een appelstroopfabriekje overnemen, begon een handel in gedroogde vruchten en fruit. Hij ging jam maken – die daarvoor geïmporteerd werd vanuit Engeland. De váder zette het familiebedrijf voort en zoon Thijs leek een logische opvolger. Maar na de oorlog werd de concurrentie knellend. Het ene na het andere fabriekje ging failliet of werd overgenomen. De Betuwe van Flipje werd Hero en ging over in Duits-Zwitserse handen. Alleen Geurts uit Dodewaard bleef over.

Thijs van Woerkom herinnerde zich de veranderingen. De hoge pluklonen. De import vanuit Zuid-Europa en Oost-Europa. De problemen met het spoel- en afvalwater dat in de jaren vijftig in de sloten werd geloosd, die vervolgens door het polderdistrict werden geschoond. De hoge kosten die dat allemaal veroorzaakte. Tenslotte was zijn vader gedwongen het bedrijf van de hand te doen. De eerste koper bleek een speculant. De tweede, een Engels bedrijf, bracht er niets van terecht. In de jaren zeventig begon Thijs van Woerkom opnieuw. In een oude bakkerij in Oosterhout onder de oude familienaam Bato. Kleinschalig, samen met zijn dochter maakt hij tweeduizend potten jam per week. Achttien verschillende soorten. In de jamkeuken staat een grote dubbelwandige jampan. Op de draaitafel worden de speciaal voor Van Woerkom ontworpen potten handmatig gevuld. De lekkerste jam is gemaakt uit honderd procent appelen. En Thijs van Woerkom droomt er van nog eens calvados te gaan maken. Met onbespoten fruit van hoogstammen.
Kersen, morellen en pruimen koopt hij nog in de Betuwe. De rest haalt hij noodgedwongen uit Oost-Europa waar het goedkoper is.
Arie Tap weet dat. Hij trekt een licht afkeurend gezicht als hij het over de smaak van het moment heeft: ‘Al dat fruit komt uit Oost-Europese landen. Daar wordt het eerst ontkleurd, gebleekt en ingevroren. Hier wordt het weer op kleur gebracht en komt het mooi en rood in potten. Zonder het te kleuren wordt fruit bruin. En de consument wil geen bruine jam.’

Polderpers