Vijftig jaar na de ramp of Een standbeeld voor de wethouder
Om de gebeurtenissen van vijftig jaar geleden aanschouwelijk te maken, doe ik enig beroep op uw fantasie. Spijkenisse was een dorp van misschien vierduizend inwoners. Ingesloten door de trambaan van de RTM en de Groene Kruisweg en aan de andere kant – een beetje grosso modo – Spijkstaal die electrokarretjes maakte voor melk-en groenteboeren en ik geloof van Versteegh. Er ging een smalle weg de polder in. Na enkele honderden meters kon je rechtsom langs een kronkelend pad dat we de ‘bochjes’noemden. Als je links afsloeg passeerde je een oude vlasfabriek waar het op zaterdagavonden donker en romantisch was en we met vriendinnetjes gingen wandelen. Beide wegen leidden via Biert of Simonshaven naar Zuidland.
Zuidland telde toen ruim tweeduizend mensen. Overwegend gereformeerd, deemoedige kleine luyden zoals Abraham Kuyper ze graag zag. In de polder woonden de boeren. Ze waren redelijk welvarend en sommigen hadden eigendunk. Tussen de gereformeerden en de vrijzinnige boeren was constant enige animositeit. Twee werelden en die werelden waren zwart-wit.
In Zuidland waren onnoemelijk veel dijken, de Molendijk, de Haasdijk, de Drogendijk, de Spuidijk, de Eerste Stompaerdse dijk, de Tweede Stompaerdse dijk, de Slandsedijk, de Stationsdijk, de Dwarsdijk. Slapers, wakers en dromers. En er was de Zeedijk. Die lag om het Haringvliet. Toen nog een wilde, woeste rivier niet getemd door sluizen en dammen. Als het eb werd, vielen de slikken droog en ontstond een voorwereldlijk landschap van slib, modder, kreken en gaten. Garnalen en krabben lagen als manna voor het oprapen. En als de vloed kwam liep het water tegen de voet van de dijk, stroomden de kreken vol met vers en fris zeewater, verdween alle ongerechtigheid en rook het land naar zout en zilt.
Het land was nog leeg, de polders open met hier en daar grote boerderijen.
De kom van het dorp, de Ring genaamd, lag hoog op een oude stroomrug van de Bernisse(waar ooit de Watergeuzen slaags raakten met de Spanjaarden).
Het hoogteverschil van de Ring met de rest van het dorp was meer dan twee meter. Het verschil met de polder was nog groter. Om de rest van het verhaal te kunnen doorgronden is het van belang dat u die topografische structuur van Zuidland kent. Die heeft vele mensen het leven gered.
In dat dorp ben ik geboren en groeide ik op. In het begin van de jaren zestig vertrok ik om verslaggever te worden in Nederland en daarbuiten. Maar altijd, en ik heb me pas later daarover verbaasd, bleef ik gefascineerd door het water. In de loop van de jaren heb ik met honderden mensen over dat water gesproken. Ik heb er boeken over geschreven. Veel wat ik u vanavond is een weerslag van die gesprekken en interviews. En het zijn eigen ervaringen.
Op zaterdagavond 31 januari 1953 ging ik met m’n vriendje Marias op bezoek bij mijn opa aan de Kerkweg, een kleine kilometer buiten het dorp. Dat deden we vaak. Mijn opa, een gelovige en zwaarmoedige man, stelde ons bezoek op prijs. Hij zorgde dan voor een glaasje Exota gazeuse met een Maria-kaakje. Wij riepen allerlei mededelingen over hoe het ging op de Betlehemschool in Spijkenisse – want hij was toen al behoorlijk doof. Hij vertelde, terwijl hij een Agio-sigaar van 27 cent rookte, over de tijd dat hij met de hondenkar langs de deur ging om kruidenierswaren te verkopen. En soms las hij gedichten voor uit eigen werk.Toen wij die avond terugliepen was het buiten een chaotische toestand geworden. Het had heel de dag al hard gewaaid maar nu was de wind gegroeid tot zware storm. Er lag allerlei rommel op straat, takken vlogen door de lucht.Voor het gemeentehuis was een electriciteitspaal geknakt en over de weg lag een draad te vonken. Een beetje angstig liepen we er met een grote bocht omheen. Het zal ongeveer kwart over negen, half tien zijn geweest.
Die nacht zwol de storm tot windkracht 11 en draaide van het westen naar het noordwesten. Het was twee dagen na volle maan, de vloed zou een springvloed worden. In de nauwe trechter van het zuidelijk deel van de Noordzee had zich een enorme waterberg opgehoopt die door de noorwestenstorm naar de kust van zuidwest-Nederland werd geduwd.
Maar op het dorp sliep ieder de slaap des rechtvaardigen. Het KNMI had een waarschuwing laten uitgaan voor ‘gevaarlijk hoog water’. Maar nergens gingen alarmbellen rinkelen. De dijkgraaf begaf zich ter ruste, de heemraden sliepen. Het bevoegd gezag was zich van geen kwaad bewust.
En het werd ochtend, de eerste februari.
Het zal ongeveer vijf uur in de ochtend zijn geweest, toen ik hem voor het laatst zag. Ik stond op de stoep voor onze winkel aan een smalle straat in het dorp. Het was aardedonker. Het flauwe schijnsel van de lantaarn aan de houten elektriciteitspaal schuin aan de overkant, was nauwelijks zichtbaar. Boven het geraas van de zware storm klonken zo nu en dan flarden klokgelui.
Een angstig geluid. De klok ‘klept’, wist ik ineens. We hadden wel eens geprobeerd, als we ’s avonds om acht uur de klokkenluider mochten helpen, de klok te laten kleppen. Dat deed je door het klokkentouw tegen te houden, waardoor de klepel tegen één kant van de bronzen klok ging slaan. Of je sprong hoog in het touw om je mee te laten deinen. Het gelui leek dan weg te sterven en de mensen op het dorp keken elkaar verschrikt aan. Cent, de klokkenluider die in een klein huisje onder de toren woonde, werd dan boos, want kleppen mocht de klok alleen als er brand of gevaar was. Er was dus gevaar.
Ik drukte me stijf tegen de muur van ons huis. Regelmatig vielen dakpannen op straat in stukken. Boven me hoorde ik het striemende geluid van de electriciteit- en telefoonkabels die bij elke nieuwe stormvlaag dreigden te knappen. Door de goot naast het trottoir voor ons huis gutste water voorbij en ik zag ratten die een zeldzaam instinct hebben voor naderend gevaar. Er kwamen nu meer mensen naar buiten, bang groepten ze bijeen. Maar niemand wist wat er gebeurde. Telefoneren met de boeren in de polder was niet langer mogelijk. Dijkbewaking bestond niet, die zou pas na de ramp worden ingesteld.
Plotseling zag ik hem. Een schim die uit de duisternis oprees. Kaarsrecht en streng liep hij in hoge laarzen midden door de straat. De wethouder. Hij was een man van gezag. Bij de ouderen omdat hij praten kon, bijbelvast was, een rechtschapen kuyperiaan en omdat hij twaalf kinderen in armoede maar zonder schulden grootbracht. Bij ons omdat hij als ouderling voor in de kerk onder de preekstoel zat te waken over de rust. Hij kon ineens opstaan om een aantal jonge kerkbezoekers bars toe te spreken, als ze de preek verstoorden met gegrinnik over opwindende bijbelgedeelten die ze stiekem lazen en die onze ouders meestal oversloegen omdat ze handelden over overspelige mannen en hoerige vrouwen. Een enkele keer nam hij je mee dwars door de volle kerk en moest je de dienst uitzitten in de ouderlingenbank. Die schande was onvergetelijk.
Hij had haast. Met forse stappen ging hij door de straat. Zo nu en dan stond hij stil om de mensen te vertellen hoe het ervoor stond. Drie polders bij de rivier waren ondergelopen. Bij het ‘verlaat’, een schutsluis in de slaperdijk een kilometer van het dorp, was de situatie kritiek. De zeedijk om het Haringvliet stond onder zware druk. Hier en daar liep het water over de kruin. Vrouwen en kinderen moesten naar de hoger gelegen kom van het dorp. De mannen moesten iedereen alarmeren en naar de molen gaan om daar een dijkleger te vormen. Toen was hij voorbij.
Er waren wel klokkenluiders geweest die gewaarschuwd hadden voor de treurige toestand waarin zeewering en dijken verkeerden. Zo werkte bij Rijkswaterstaat ir.Johan van Veen, een scherpzinnig, rebelse man met zulke dwarse ideeën dat hij een spreekverbod kreeg. In 1929 tekende hij al lijnen door de mondingen van de zeegaten die later als uitgangspunt zouden dienen voor het Deltaplan. Zijn visie over de toekomst mondde uit in de ontdekking dat de dijken in zuidwest-Nederland gevaarlijk laag waren. Hij was een roepende in de woestijn. Er was niemand die iets deed. Dijken werden niet verhoogd. Keringen tegen de zee werden niet gebouwd. Er werd geen waarschuwingssysteem opgezet.
Een half jaar voor de ramp van 1953 wendde Van Veen zich ten einde raad tot een journalist van Elsevier. In het interview zei hij dat een nieuwe Sint Elisabethsvloed in Nederland mogelijk was. Letterlijk zei hij: ‘Onze dijken tellen zoveel kwetsbare en gevaarlijke plaatsen dat een zeer zware stormvloed er grote bressen in zal slaan. Maar ze willen niet naar mij luisteren en beschouwen mij als een Cassandra, een sombere waarzegger die de verdrinkingsdood van duizenden mensen aankondigt. Maar het kan gebeuren, morgen zelfs. Mensen denken beschermd te zijn door veilige dijken maar voor een niet gering deel zijn die dijken ziek, vervallen en verwaarloosd.’
Helaas zou het interview met Van Veen pas in 1978 in het weekblad worden afgedrukt – een kwart eeuw na de ramp. Want de hoofdredactie van Elsevier vond de boodschap van Van Veen maar paniekzaaierij. Het was kort na de oorlog. Er waren andere prioriteiten. Die van wederopbouw en de strijd tegen de woningnood. De waarheid over de dijken was een lastige waarheid die verbloemd diende te worden. Dat lukte want Nederland was een regentenmaatschappij met autoritaire politici, ja knikkende bestuurders, serviele ambtenaren, onderhorige journalisten en angst voor het gezag.
De wethouder woonde in een klein huisje, anderhalve kilometer buiten het dorp. Samen met vijf andere arbeiderswoningen stond het aan de voet van de binnendijk die de ene van de andere polder scheidt. Al een dag en een nacht had de storm over de polders gejaagd en het water tegen de dijken gestuwd. Manshoge golven reden tegen de dijken, ongeduldig zoekend naar een uitweg.
Die zondagmorgen van de eerste februari ging de vijftienjarige zoon van de wethouder om halfvier het bed uit om, zoals gewoonlijk, te gaan melken bij de boer even verderop. ’s Zondags gebeurde dat altijd wat vroeger om zo de jonge knecht in staat te stellen de kerkdienst van halftien te bezoeken. Die ochtend ging de vader mee naar buiten. Onrustig liep hij over de dijk en zag hoe het water angstig snel in de sloten steeg en hier en daar al over het land liep. Terug in zijn huis werd hij gewaarschuwd door een telefoontje van de burgemeester dat de toestand kritiek was. Een boer wiens polder aan de dijk van het Haringvliet grensde, had bericht dat zijn boerderij in het water stond. En nog steeds wies het water.
De wethouder gaf zijn zoon opdracht om de mensen in de huizen die hij zou passeren, te wekken. Hij moest ze zeggen dat het water tegen de kruin van de dijk stond. De zoon hield zich aan die opdracht. Hij bonsde op vensters en deuren en hij hield dat zolang vol tot de lichten aangingen. Hij waarschuwde en misschien redde hij daarmee het leven van enkelen. Zelf zou hij een paar uur later in dat verraderlijke gat van de dijk lopen en verdrinken.
Voordat de wethouder door onze straat kwam was hij samen met de molenaar en de wegwerker in de auto van de timmerman over de dijk en door de polder gereden, om de toestand te overzien. De wethouder liet stilhouden om de deuren van het verlaat te sluiten en zo te voorkomen dat het water van de ene naar de andere polder zou stromen. Maar het water stond al te hoog, er was geen beweging meer in de deuren te krijgen.
Luid toeterend om zoveel mogelijk mensen te wekken ging de auto naar het Strodorp, een gehucht diep in de polder met wat huizen en boerderijen. Een paar boeren waren daar al bezig hun vee los te snijden uit de stal. Ze probeerden het de dijk op te jagen, maar de koeien waren daarvoor te stom en de paarden werden als een magneet door het water aangetrokken.
Opeens reed de auto op de hoge dijk met de wielen in het water dat over de kruin heenkwam. Met moeite werd de auto gekeerd en in hoog tempo werd teruggereden naar het dorp. Het was toen halfvijf, in een pikdonkere nacht met een storm die nog in kracht groeide.
Het dorp leek reddeloos. Maar de wethouder had het commando over een dijkleger dat niet bestond. Hij was een plichtsgetrouw man. Hij wist waarschijnlijk allang dat hij verloren had. Met zware passen maakte hij zijn laatste ronde door het slapende dorp dat zich niet bewust was van het gevaar.
Hij beukte op vensters, wierp stenen op daken. Hij wekte ruw de klokkenluider en beval de klok te kleppen zolang dat mogelijk was. Hij kwam door onze straat terwijl het water al in de goten langs de trottoirs begon te stromen. Hij liep nog vijfhonderd meter verder, naar de vlasfabriek en liet daar de sirenes loeien. Pas daarna keerde hij om en ging, gekromd tegen de wind, naar huis waar een vrouw en negen kinderen wachtten.
Hij had nog bijna een kilometer te gaan langs een weg waar de storm vrij spel had. Misschien was het kwart over vijf toen hij zijn huis bereikte na een tocht die, menselijkerwijs gesproken velen het leven heeft gered. Hij stuurde een oudere zoon met een van de kleinsten vooruit. Zij bereikten de molen en waren veilig. De wethouder heeft het huis onder aan de dijk even later verlaten, samen met zijn vrouw en zeven kinderen. Het water liep toen al over de slaperdijk die naar de molen gaat. Het was nog altijd volslagen duister. De oudere zoon en het jongste kind hadden misschien een voorsprong van twee minuten. In die heel korte tijd moet het water de grond hebben afgekalfd en een gat hebben gevreten in de dijk. De wethouder, zijn vrouw en zes kinderen zijn daarin terechtgekomen en de woeste kracht van het water sleurde hen mee. Een paar dagen later werd de wethouder gevonden. Zijn horloge was stil blijven staan op halfzes. Eén dochter heeft het overleefd. Niemand weet wie haar, toen ze in het water dreef en meegesleurd dreigde te worden, die duw gaf waardoor ze zich kon vastgrijpen aan het dak van een huis. De mensen zeggen dat het de wethouder was. Het meisje wist zich vast te houden en langzaam op te trekken. Ze stootte een gat in het dak en vond veiligheid op de zolder van het huis.
Daar heeft ze vreselijke uren doorgemaakt. Ze heeft haar broertjes en zusjes horen gillen om hulp. Een van hen wist zich vast te klemmen aan een boom. Maar toen er geen hulp kwam en de handen verstijfd raakten van de kou, moest het kind loslaten en verdween het in de golven.
Op de dijk was het hulpgeroep niet te horen. De storm die van de kant van de rivier kwam, nam de geluiden mee in de richting van het dorp dat snel onder water liep. In flarden drong het angstige groep om hulp door tot de bewoners van de huizen die op de zolders redding hadden gezocht. Zij waren machteloos. Een paar minuten laten liepen de buurman van de wethouder, diens vrouw en een zoontje in het inmiddels snel verder uitgesleten gat. Toen waren er elf doden. Een kwartier eerder had de buurman zijn beide dochtertjes bij de molen in veiligheid gebracht. De dijk vormde toen nog een veilig pad te midden van het van alle kanten opkomende water.
Het water overrompelde alles en iedereen. Generaties lang had de dijk de mensen beschermd. Dat het water eroverheen kon komen werd geaccepteerd, maar dat de dijk kon bréken was onmogelijk. Maar toen het water over de dijk bleef lopen, werd het binnentalud uitgehold. De deklaag kalfde af, het talud zakte onderuit waardoor de dijk als het ware scheurde. Zo brak de zeedijk rond het Haringvliet op zeven plaatsen. In de dijk om het Spui vielen grote gaten. De dijken waren in slechte staat. Het dorp was zorgeloos geweest. De dijkkring had geslapen en de overheid had niets gedaan. Maar het water was zo sterk dat waarschijnlijk niets het had kunnen weerhouden.
Als het water zou komen, zou het hoogstens een stand bereiken van dertig tot vijftig centimeter boven het maaiveld van de polder, vergelijkbaar met de inundatie in de oorlogsjaren toen de Duitsers de dijken doorstaken om de geallieerden het landen te beletten, hadden deskundigen ons voorgereikend. Maar het water steeg hier en daar tot twee en een halve meter. En niemand besefte dat het water met zo’n woest geweld zou komen, dat zelfs de jongens van de wethouder, die toch konden zwemmen als ratten, zich niet konden redden.
Terwijl overal mensen vluchtten, was daar opeens een oorverdovend geraas – een geruis van vele wateren dat het bulderen van de storm overstemde. Een man vertelde later dat het leek alsof van de kant van de zeedijk een leger soldaten naderde. Er waren er die van schrik verlamd raakten toen zij in de duisternis een meer dan een meter hoge golf water zagen oplichten die over het land rolde. De zeedijk was doorgebroken. Zij die konden, haastten zich terug in hun huizen. Anderen holden willekeurige huizen in of kropen in bomen. Een vrouw slaagde er niet in tijdig beschutting te zoeken. Zij werd meegesleurd en verdronk. Twee bejaarde zusters die in een huis aan de rand van het dorp woonden werden in hun woonkamer door het water verrast en kwamen om. Een oude, alleenwonende vrouw werd in gekromde houding op de rand van haar bed gevonden. Ze verdronk terwijl ze wilde opstaan. In de polder achter de dijk om het Spui tilde de muur van water een houten woning op waarvan later slechts een paar planken werden teruggevonden. Het heeft weken geduurd voor de lichamen van de bewoners werden teruggevonden, een jong gezin met twee kinderen. En voor de deur van hun dijkwoning werden later een man en een vrouw aangetroffen die de dijk, een paar meter verder, niet meer hadden kunnen bereiken.
Toen ineens viel het licht uit. De sirenes zwegen, alleen de klok liet zich nog horen en dat zou doorgaan tot de klokkenluider tot zijn knieën in het water stond. Verwarde stemmen op straat. Iedereen trachtte nu in een wilde vlucht de dorpskom te bereiken.
In een schuur naast de winkel stond een bestelauto. Omdat ik de enige was die op dat ogenblik de auto kon besturen deed ik wat verwacht werd. Na de dood van mijn vader had ik regelmatig gereden. Dat kon gemakkelijk op het dorp, ook al was je beneden de achttien. Een paar keer was ik de plaatselijke politieman tegengekomen, maar die draaide altijd zijn hoofd om. Hij zag niets. Wij waren tenslotte in de situatie dat we geholpen moesten worden en dan kan een dorp heel tolerant zijn.
We waren een van de laatsten. Op het plein ging de auto tot de assen door het water. Er zaten drie mensen in het kleine bestelwagentje en er stonden vier kisten met eieren in. Terwijl ik de weg naar het korte slop in zwenkte die leidde naar de kom, liep het water over de vloer. In de verte, nauwelijks te onderscheiden in het duister dat nu overging in schemering, stond een kleine Morris stil in het water. Het was die van de dokter. Hij stond ernaast, tot zijn heupen in het water. De dokter riep me iets toe. Hij schreeuwde met de handen aan de mond maar door de storm was zijn stem niet te horen. Toen zwaaide hij heftig dat ik terug moest. De motor van zijn auto had het begeven.
Terwijl hijzelf, zich vasthoudend aan de huizen, verder schuifelde om zich in veiligheid te stellen, reed ik achteruit. Alles was gaan drijven. Ik moest een grote spekton ontwijken. Koeien die door de vluchtende mensen in de steek waren gelaten versperden de weg. Ik wist te keren. De klok had opgehouden te kleppen. Het was stil in de straat en het leek alsof de storm luwde. Toen schoot me te binnen dat een andere weg, via het lange slop naar het dorp hoger moest liggen. Ik gaf vol gas, ging zigzaggend om een paar wagens en auto’s heen die waren blijven steken. De motor bleef het doen. Het zal wel een wonder zijn geweest dat we ten slotte het dorp bereikten. We waren de laatsten.
Achteraf, toen de deltawerken waren voltooid, is wel gezegd dat zo’n ramp als in 1953 ons niet meer kan treffen. Ik hoor mevrouw de koningin, bij de oplevering van de Oosterscheldekering, nog tegen de wind roepen: ‘Hierbij verklaar in Zeeland veilig.’ Dat was vanzelfsprekend onzin en een provocatie van onze vorstin. Los van het feit dat het niet alleen om Zeeland ging maar om zuidwest-Nederland, bestaat er geen absolute veiligheid.
In de Volkskrant van 25 januari las ik dezelfde snoeverij. Over de mythische betekenis van de deltawerken, dat Nederland daarmee op voorsprong zou zijn gekomen in de strijd tegen het water en dat 1953 de laatste natuurramp zou zijn geweest.
Het is allemaal een vorm van verdringing, van sussen, van vertellen ga maar rustig slapen. Te lang is ons, eenvoudige mensen, voorgehouden dat de deskundigen en de autoriteiten het weten en goed met ons menen. Vest op prinsen geen vertrouwen. Het geloof dat een land en een samenleving ‘maakbaar’ zouden zijn – de sociaal-democraten vertrouwden daar heilig in – bestaat niet meer.
Kort geleden las ik de jongste analyse over het overstromingsrisico voor Nederland van Richard Jorissen, de onbetwiste dijkenspecialist van Rijkswaterstaat. Op grond van nieuwe inzichten werd enkele jaren geleden een groot deel van de steenbekledingen op de zeedijken afgekeurd. Recent is ontdekt dat de golfbewegingen op de Noordzee langer duren en daardoor meer energie hebben. Die langere, hogere en zwaardere golven zullen de zeeweringen sterker belasten. De Noordzee zal dieper worden. Hele stukken duin zullen in zee verdwijnen Het gaat, zei een Delftse hoogleraar mij, het gaat ‘verschrikkelijk hard’. En Jorrissen schetst hoe kwetsbaar dit land is. Door de rijzing van de zeespiegel, de veranderingen in het klimaat en de daling van de bodem neemt de kans op overstromingen toe. Overigens zijn op verschillende plaatsen in Centraal-Holland dijken en duinen niet sterk genoeg – bijvoorbeeld bij Ter Heijde en Monster. Kan het morgen weer gebeuren?wierp hij de vraag op. En hij antwoordt met een volmondig ja. ‘Het besef dat het morgen weer kan gebeuren zou ons motto moeten zijn.’ Het is beter om mensen bewust te maken van de gevaren waarmee zij leven, dan ze altijd maar weer een gevoel van veiligheid aan te praten – zegt hij.
Op de kom van het dorp zag ik schokkende beelden. Nat en verkleumd stonden mensen met kinderen verdwaasd voor zich uit te staren. Er waren er die huilden. Een man was vierhonderd meter meegesleurd met de vloedgolf die over het land rolde. Hij was opgetild en naar het dorp gedragen waar hij houvast had gevonden aan bomen en huizen. Hij vertelde hoe hij een ander had zien verdrinken. Niemand wist toen nog dat er eenentwintig mensen van het dorp verdronken waren.
Anderen hadden huizen en boerderijen ineen zien storten, er werden mensen vermist. Koeien, varkens en kippen die door boeren waren meegebracht, liepen rond in het plantsoen rondom de vijver. Er was thee en koffie. Het gereformeerde verenigingsgebouw werd ingericht voor moeders met kleine kinderen. De koeien begonnen luidruchtig te loeien want het was melkenstijd. De boeren hurkten eronder en trokken ze leeg. De melk werd verdeeld onder de
mensen die moe en hongerig rondliepen. Van de vier bakkers die het dorp telde, was er één droog gebleven. Hij kreeg hulp van zijn gevluchte collega’s en heel de zondag werd gebakken. Wie trek had kon het brood halen en niemand hoefde te betalen. De huizen die vrij waren gebleven van water, herbergden al spoedig tientallen vluchtelingen.
Uren later liep ik over de dijk naar het perron van de stoomtram. Het water stroomde er hier en daar overheen. Tegen de dijk lagen tientallen dode koeien, met vreemd opgezwollen buiken alsof ze eerst – voor ze verzopen – liters en liters van het zoute water hadden opgedronken. In de verte zag je uit ramen mensen zwaaien met witte lakens. Het zou toen nog uren duren voor er boten beschikbaar waren om hen en anderen die toevlucht hadden gezocht op de daken, te redden.
Tegen de avond zijn we naar een evacuatieadres gegaan in de stad. Wij kinderen moesten daar blijven, ver van de ellende waar lijken werden geborgen en kadavers geruimd. Toen vertelde een oom die heen en weer reisde een verhaal dat me lang daarna nog boze dromen bezorgde.
In een huis, buiten het dorp tegen een slaperdijk, woonde een zwaar zieke ma. Hij werd verzorgd door een verpleegster die dag en nacht bij hem was. De verpleegster was oud, net als de man. Toen het water door de polder golfde en het huis binnenstroomde, vluchtte de vouw naar boven. Huilend en schreeuwend om hulp. Ze had de zieke man achter moeten laten. Hij was te zwaar en te groot. Boven hoorde ze hem roepen en roepen, totdat, langzaam, het geluid wegebde. De dag ging voorbij. Het werd nacht en weer dag. Er kwam hulp.
Tegen de mannen die haar per boot van de zolder van het huis haalden zei ze dat meneer beneden was. Dood, verdronken. Er stond tweeënhalve meter in het huis.
De mannen stootten een gat boven het raam in de woning om het lijk te bergen. Op een matras die door het water van het ledikant was opgetild, dreef het rond door de slaapkamer. Voorzichtig lieten de mannen het in de boot zakken. Maar plotseling hief het ‘lijk’ een arm omhoog die neerkwam op de schouders van een van de redders. Bevend van schrik riep deze: ‘Hij leeft.’
Dit land is voortdurend in staat van groot onderhoud. Jaarlijks brengt Rijkswaterstaat honderdduizenden tonnen zand aan op de stranden om te voorkomen dat de kustlijn zich naar het oosten verplaatst en dorpen en stadswijken in zee verdwijnen. Duinen worden via het project ‘kustgenese’ versterkt. Dijken langs de rivieren dienen voortdurend verzwaard te worden.
Omdat zoiets niet eindeloos door kan gaan wordt in het achterland gezocht naar meer ruimte voor de rivier. Dijken worden soms enkele honderden meters landinwaarts verlegd om het water meer vrijheid te geven. Al voor de oorlog schreef ir Johan van Veen zijn boek ‘Dredge, drain en reclaim’, waarin hij beschreef hoe de zeespiegel vibreert. Naast het dagelijks ritme van de getijden is er een op- en neergaande beweging tot in alle eeuwigheid. Ooit was het mogelijk te voet naar Engeland te gaan. De laatste achtduizend jaar, zo schreef Van Veen, is de zeespiegel met achttien meter gestegen – een proces dat nog even door zal gaan. Om de onvermijdelijke ondergang van dit laagland enige tijd te vertragen zal Nederland met zo’n vijfentwintig meter zand en klei dienen te worden opgehoogd, rekende Van Veen uit. Rijkswaterstaat is daar inmiddels mee begonnen. Maar eens houdt het op en zal het water weer, zoals duizenden jaren geleden, tegen de Utrechtse heuvelrug of de Drunense duinen klotsen. ‘Eens komt de tijd dat we dit land met een zucht van verlichting weer prijs zullen geven aan de zee,’ zei Johan van Veen.
Nog enkele maanden na de ramp vormden de ondergelopen polders en delen van het dorp een grote binnenzee. Het water bewoog zich met de getijden van eb en vloed. Pas toen de dijken provisorisch gedicht waren kon het water worden weggepompt. Langzaam kwam alles weer op gang. Er werd voor ons gezorgd. In een café op het dorp lagen stapels kleren, bijeengebracht bij inzamelingsacties. Zulke acties zijn altijd goed om veel afgedragen rommel kwijt te raken en dat was te merken. Alleen de mensen die er het eerste bij waren, zoals het kersverse blokhoofd van de BB, de zonen van de burgemeester en een aantal dorpsnotabelen, liepen er keurig bij in Zweedse met bont gevoerde jekkers. Toen die dingen gearriveerd waren, was de dorpsomroeper rondgegaan om het te vertellen. De meeste waren toen al verdeeld. Uit Noorwegen kwamen mooie ranke boten met buitenboordmotoren. Ik heb ze later nooit meer gezien. O ja, twee lagen in de haven van het Spui en daar ging soms een van de zonen van de burgemeester mee varen. Een keer verloor hij midden in de rivier een motor. Daar is nooit meer over gepraat.
Voor de radio hield Johan Bodegraven de actie ‘Beurzen open, dijken dicht’. We luisterden en hoorden hoe de miljoenen binnenkwamen en het ‘Rampenfonds’ alle schade zou vergoeden. Een man kwam langs met formulieren en daarin mochten we neerschrijven wat verloren was gegaan. Het was een arme tijd. Acht jaar na de oorlog. Maar ineens bleek dat in sommige huizen een schat aan bezittingen aanwezig was geweest, die door het water verloren was gegaan. Er waren misschien voor de ramp kwam, een handvol televisietoestellen op het dorp. Maar de taxateurs van het Rampenfonds telden er veel meer. Een wasmachine was toen nog een luxe en bromfietsen reden sporadisch. Maar de schade-experts van het Rampenfonds troffen talloze wasmachines en bromfietsen aan die wit waren uitgeslagen van het zoute water en onherstelbaar waren vernield. Hoe kwam dat? Het bleken steeds dezelfde televisietoestellen, wasmachines en bromfietsen die overal opdoken. De gedupeerden hadden die van andere gedupeerden ‘geleend’. En door het dorp ging het cynische grapje dat aan tafel gebeden werd: ‘O Here, geef ons heden ons daaglijks brood en ieder jaar een watersnood.’ Veel mensen werden er beter van, maar nog meer mensen schaamden zich diep voor die praktijken.
Drie maanden later ben ik teruggekeerd naar het dorp om mee te helpen de modder op te ruimen. Met een roeiboot ging ik over de watering om misschien nog iets te vinden wat verloren was gegaan.
Op een stuk boomgaard, even buiten het dorp, zag ik een grote pop met kleren aan en ik liep erheen om die op te rapen. Het was geen pop. Het was een kind, zonder gezicht. Het was het lijkje van de jongste zoontje van de wethouder. Even later luidde de klok, zoals die al twintig keer had geluid. Het dorp wist dat nu ook het laatste slachtoffer van de ramp gevonden was.
(Lezing gehouden in het Milieu-huis van Spijkenisse, tijdens een bijeenkomst van de Vereniging Historisch Spijkenisse op woensdag 29 januari 2003)