Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars

De terugkeer van de Grote Zomer

Voorwereldlijk Landschap

‘Door ’t slikmeer breken smalle steenkoollagen
Als zwart ijs, bovenop met as beslagen.
Het glanst op verse breuken en verbrokkelt snel.
Verre springbronnen sissen hoog en fel,
Het dieptegas welt op, dampbellen bersten.
Een mastodont, verdwaald van ’t grondig land,
Plonst door een zware laan moerascypressen,
Zakt af in ’t dras, opstekend slurf en tanden:
Twee spitse blaren bij een kronkelende plant.
Zaagtandige bekken gapen uit het drab.
Over schubstammen beent een monsterkrab
Boomvarens groeien sterk op lage randen.
De zon staat groot en vaag, een ronde damp, te branden.’

(J. Slauerhoff uit Verzamelde gedichten)

De terugkeer van de Grote Zomer

Hoe in een eindeloos ritme alles wat ondergaat ook weer een keer boven komt – de geschiedenis van opkomst en verval van de Betuwe

hoofdstuk 2

En er was droge aarde en de vergadering der wateren werd zeeën genoemd. Een damp was opgegaan uit de aarde en bevochtigde de ganse aardbodem.
Toen werd het winter en het water trok zich terug uit de Noordzee. Grote delen van Europa, van Scandinavië tot de Alpen, werden bedekt met ijs. Verder naar het zuiden was een kaal landschap met bemoste toendra’s. Daarna werd het zomer. Kolkende rivieren daalden af van de bergen en namen grint, zand en puin mee. En er werden hoogterrassen gevormd, contouren van het latere Nederland. Weer ging een winter voorbij en werd het zomer. Elk nieuw onderzoek zou later andere uitkomsten geven maar laten we niet kinderachtig doen, een seizoen in de oertijd duurde zo’n dertig tot veertigduizend jaar. En met een wetmatigheid door alle eeuwigheid keerden de seizoenen weer. IJstijden afgewisseld met warmere periodes. Perioden waarin de aarde hier woest en ledig was, onherbergzaam en onbewoonbaar.
De bergen in midden-Europa waren oneindig hoog en vulkanen in de Eiffel en het Zevengebergte braakten puimsteen uit. Als de zee opkwam was Limburg bedekt met water. Rivieren, die later Rijn en Maas zouden gaan heten, mondden uit in de zee die toen ergens bij Bonn en Luik het land omsloot.Soms schoven reusachtige gletsjers over het land. Dan duwde een verschrikkelijke ijslob vanuit het noorden hoge stuwwallen van zand en grint en grote keien voor zich uit. In andere tijden trok, onder invloed van een opkomend warmtefront, het ijs zich weer terug. Zo ontstonden momenten in de tijd met behaaglijke temperaturen waarin rondtrekkende Neanderthalers konden overleven. Dat was ruim honderdduizend jaar geleden. In een nieuwe ijstijd kon de zeespiegel honderd meter dalen, trok het water zich terug uit de Noordzee en was de Theems een zijrivier van de Rijn. Achtduizend jaar geleden was een oversteek naar Engeland te voet nog mogelijk. Als het ijs ging smelten, voerden rivieren slib, zand en grint aan als ondergrond voor dit laagland.
Zo ontstond Nederland.

Het hoogtepunt van de laatste ijstijd lag zo’n vijfendertig duizend jaar geleden. IJstongen duwden een leemachtige brij naar voren. Door de enorme druk ontstonden heuvels die later de Holterberg, de Lemeler- en Lochemerberg zouden worden genoemd. Het Veluwemassief rees als een plumpudding met krenten zo groot als zwerfstenen omhoog in het landschap. Rijn en Maas die bij binnenkomst in de lage landen op een muur van ijs stuitten, verlegden hun loop en bogen met een knik naar het westen. De rivieren waren kilometers breed en onstuimig en het water ijlde voort door het grote verval – de Noordzee lag zo’n zestig meter lager.
Of het nou kwam doordat de generaties van toen ervaringen met elkaar hadden gedeeld of omdat de koude minder snijdend was, in elk geval bleek de mens tijdens de laatste Grote Winter in staat de toendra te veroveren. Ze zouden onze voorouders worden, de homo sapiens.
En het was ochtend geworden, de zevende dag. Een nieuw seizoen brak aan en het werk was nog lang niet af. Het was achtduizend jaar voor Christus en de ijstijd liep ten einde. En weer vergaderden de wateren zich in de Noordzee. Soms rees de zeespiegel twee meter in één eeuw. Een paar duizend jaar later scheurde Engeland los van het vasteland en werd met hulp van weer, wind en water zand de Waddenzee binnengeblazen. De toendra werd bos met eerst berken en later de eik, de iep, de linde en de els. Overal meanderden stromen en takken van stromen die grint en zand en later leem en klei afzetten op de bodem. Langs de boorden van de rusteloze rivieren ontstonden oeverwallen als natuurlijke dijken. Doordat het water over die dijken heen stroomde, werden elders komgronden gevormd, volgeslibd land. Als rivieren ophielden te stromen, doordat ze stikten in hun eigen blubber die permanent werd aangevoerd, werden stroomruggen gevormd. Op andere plaatsen waar het water niet weg kon, vormden zich dikke pakketten veen uit luchtdicht afgedekte dode planten. En het werd alsmaar warmer. Omstreeks zevenduizend jaar geleden was sprake van een vochtig en mild zeeklimaat met zachte winters. Nederland werd een groot ondoordringbaar woud met moerassen. Toen, het was weer een moment verder in de eeuwigheid, vestigden zich de eerste standvastige bewoners. Boeren der bandkeramiek, hunebedbouwers, het volk der klokbekers, Kelten, Germanen. Naast jagers kwamen er boeren en ontstonden dorpsgemeenschappen. Vuursteen, waarvan werktuigen en wapens werden geslepen, werd schaars. Er werd ontdekt dat een legering van koper en tin het robuuste brons opleverde. Daarna – het was duizend jaar voor Christus geworden – gingen de eerste ijzeren voorwerpen rond en vuursteen raakte uit de mode. Vijftig jaar voor Christus, voeren de Bataven binnen en gingen ter hoogte van wat het Bataveneiland genoemd werd aan land. Zij zouden later een deal sluiten met Caesar en de gunst van de Romeinen winnen. Waar nu Elst ligt, lag vroeger een grote Bataafse nederzetting. En waar later Nijmegen naderde, lag Noviomagus, het bestuurlijke centrum van de Bataven naast een Romeinse legerpost. De eerste Waalsprong begon in de tijd van Drusus die een dam door de rivier legde om het Bataveneiland beter verdedigbaar te maken. De Romeinen introduceerden de kersenboom, omdat ze begrepen dat die zou gedijen op de lichtgemengde kleigrond.
Zo ontstond de Betuwe.

Alles wat weggezonken was kwam weer boven. In de Betuwe waren voorlopig alleen de stroomruggen bewoonbaar. Zelfs daar zouden de Bataven na verloop van tijd vluchtheuvels moeten opwerpen om zich te beschermen tegen het water. Soms drong, bij stormvloeden en regenvlagen, de zee het land binnen. Dan weer overstroomden de rivieren door regen en sneeuwval. In de natte seizoenen traden ze ver buiten haar oevers, kolkte het water over het sterk aflopende land en raakte de Betuwe bedekt met een dunne laag vruchtbare klei. Langzaam naderde de Grote Zomer die eeuwen eerder was ingezet, zijn zenit. Het klimaat werd vochtiger, wind uit het westen regelmaat. Het grondwater steeg. De zee rees hoger en werd wispelturiger. Kilometers kust gingen verloren. Zeeland en Zuid-Holland werden een eilandenrijk waar eerst vasteland was. In de vierde eeuw trokken bewoners weg uit het midden-rivierengebied omdat de streek onbewoonbaar werd en pas een paar honderd jaar later keerden ze weer. Want er braken altijd weer drogere en betere periodes aan.
De Grote Volksverhuizing begon en het Romeinse Rijk ging voorbij. En overal in West-Europa ‘raakte het technologisch en organisatorisch kunnen van de samenleving in een trage, maar vrije val,’ schreef Han van der Horst in ‘Nederland’. Alles verviel en ging ten onder. Noviomagus werd een ruïne. Wegen, bruggen en dammen stortten in en niemand wist hoe ze gerepareerd moesten worden. Van kennisoverdracht was geen sprake geweest. Europa viel zo’n beetje terug tot het jaar nul.
De Betuwe was nog altijd onbedijkt maar lag aanzienlijk hoger dan het westen van het land. Omstreeks het jaar duizend was sprake van een bevolkingsexplosie. Het gebied geraakte zelfs tot een zekere mate van welvaart. Komgronden werden heroverd op het water en in gebruik genomen als landbouwgrond. Er werden pijpen, zegen en leigraven gegraven om meer grond te ontginnen. De mensen begrepen toen nog minder van de wetten van het water dan nu. Want door al dat gegraaf en geroer klonken het slib en veen van de komgronden in en kwam het land lager te liggen. Zo haalden ze zich nieuwe ellende op de hals Omdat de Betuwe niet alleen van oost naar west helt maar ook naar het midden, was daar sprake van een dal waar de Linge ontstond als afvoerkanaal van overtollig water. Het was omstreeks de elfde eeuw en terwijl de rage van ontginning volop bezig was brak een nieuwe natte periode aan. De Rijn voerde meer water aan dan ooit. De zeespiegel steeg merkbaar. Gewonnen land ging verloren. Mensen klitten tezamen op hogere gronden en verzonnen een list. Ze besloten tot waterkering. Ze gingen delen van de oeverwallen langs Rijn en Waal ophogen. Ze vlochten jonge wilgentakken tot keringen en wierpen dammen op. Ze werden dijkenbouwers. Volgens de overlevering kwamen die praktijken in Over-Betuwe later op gang dan in Neder-Betuwe. De mensen in de Over-Betuwe zaten immers aan de goede kant, op hoge grond die langzaam afhelde naar het westen. Het water liep er vanzelf weg. Een behaaglijke situatie die de Over-Betuwnaar conservatief maakte want een vette wei maakt paarden lui. Ook toen al zorgde de komst van nieuwe bewoners (import) voor vernieuwende ideeën. Er werden dijken opgeworpen. Naar Hollands-Fries gebruik werd in de komgronden weidegrond gewonnen door het scheppen van langgerekte percelen, omgrensd door rechte sloten en vaarten. De naam Hollanderbroek, tussen Elst en Driel, herinnert nog altijd aan voortvarendheid van de immigranten uit het westen.

Intussen verspreidde zich een nieuw fenomeen over de lage landen en dat was het christendom. Met als leus God wil het – de historicus Han van der Horst zou later schrijven dat het hier ging om de eerste echte slogan uit de Europese geschiedenis – raakte heel het continent in de ban van de mogelijkheid van een betere toekomst. Kerk en staat gingen de samenleving ordenen. De Betuwe werd opgedeeld in kerspels, parochies (rooms-katholiek) of kerkelijke gemeenten (de protestantse pendant). Buurschappen met een eigen lokale autoriteit die zelf hun pijpen en zegen moesten onderhouden. De hoger gelegen buurschappen verkeerden vanzelfsprekend in een florissantere toestand dan die lager gelegen waren. Daardoor stonden de buurschappen elkaar naar het leven, staken elkaars dwarsdijkjes en wallen door en vochten complete oorlogjes uit.
Het werd tijd voor nieuwe visie. Het werd tijd voor centraal gezag.
Zo ontstond de bakermat van het polderdistrict Betuwe.

En het was in het jaar 1327 dat Reinald II, lid van het Huis van Gelre, besloot land- en dijkrechten uit te delen aan de nieuw gevormde ambten Over- en Neder-Betuwe. Met aan het hoofd een ambtman/richter/dijkgraaf. Later is uitgelegd dat die nieuwe organisatie de mentaliteit van de bewoners van de lage landen zou veranderen. Eerder was water altijd bruut geweld geweest, natuurkracht waarvoor je op de vlucht ging. Toen werd het water een gemeenschappelijke vijand die met het bouwen en onderhouden van dijken gekeerd kon worden. De staat maakte verordeningen en riep de bevolking op in het geweer te komen. En vanuit kloosters, kerken en abdijen werd niet uitsluitend het zielenheil van het gepeupel bewaakt, maar werd ook actief ontgonnen, bedijkt en het water bestreden. Dat had vanzelfsprekend veel te maken met eigenbelang. De heren wilden meer en betere landerijen. De kerk wilde de voogdij over de mensen. Angst was een goede bondgenoot.
Oorspronkelijk moesten de geërfden (eigenaars van hoeven en landerijen) zelf hun dijken onderhouden. Toen grotere polders ontstonden, werden de lasten verdeeld over alle eigenaars. Meer grond betekende hogere lasten. De polderdistricten zagen vooral op toe dat onderhoud en aanleg van dijken goed gebeurde. Later werden aannemers ingeschakeld – betaald door de geërfden. Als de dijkgraaf de noodklokken liet luiden kwam een dijkleger in actie geformeerd uit de bevolking van kerspels. En bij klokkeslag kon de dijkgraaf bevelen geven tot bewaking en het treffen van noodvoorzieningen. Er werdenwachtposten gevormd, opgedeeld in afdelingen die een rot werden genoemd – acht mannen en een rotmeester. Elke rot had de beschikking over een paard en wagen. Zodra ergens de dijk het dreigde te begeven werd mest gestapeld op de zwakke delen. Boeren moesten die mest leveren. En iedereen, behalve de adel en de feodale kliek rondom, betaalde het Huis van Gelre kapitalen aan belasting voor de collectieve strijd tegen het water. Reinald waakte bovendien streng over de zeden. Een dreun met de vuist werd beboet met een zak tarwemeel. Een wond ter grootte van een vinger kostte vijf zakken. En blijvend letsel kon worden afgekocht met twintig zakken.
Zo werd het Huis van Gelre rijker en rijker. De kerk sanctioneerde die politiek, zeggende dat de boze machten die de mens bedreigden alleen door vroomheid en onderhorigheid konden worden afgewend. Anders zouden ziekten en rampen toeslaan. ‘Houdt gij ze dom, dan houd ik ze arm,’ luidde ook toen al de boodschap van de heer aan de pastoor.
Zo hielp de een de ander.

In de vijftiende en zestiende eeuw werd het klimaat weer natter. Met stormvloeden en overstromingen. Tenminste drie Elisabethvloeden (in 1404, 1421 en 1425) richtten in het westen van het land grote schade aan en lieten mooie geschenken na zoals de Biesbosch. De Alblasserwaard en Vijfheerenlanden bleven jarenlang onder water staan. Ontelbaar waren de dijkdoorbraken in het rivierengebied. Historici die een poging deden tot inventarisatie kwamen tot honderden. Er bestond in die dagen nauwelijks kennis over hoe dijken gebouwd moesten worden. Ze waren te laag en te zwak en ze werden niet onderhouden. De samenleving was primitief en had nog geen verstand van keren en draineren. Dominees en steile gereformeerden opperden graag dat door die rampen het zaad van het calvinisme werd gezaaid. De overstromingen waren immers niet alleen het gevolg van slechte dijken. Zij teisterden ook het land als straf voor de slechtheid van de mensen.

‘ O God, Gij beweest Uw toorn in ’t water
en Uw grote grimmigheid in de vloed
Gij zondt de stromen hier vroeg daar later
doch ’t is van ons verdiend, onze boosheids zulks doet
want wij zijn van Uw geboden afgeweken,’

dichtte Jan Fruyters over de Sint Felixvloed in 1530.
In zijn standaardwerk ‘De Nederlandse volkskarakters’ veronderstelde P.J. Meertens dat als gevolg van de strijd met de zee in bijvoorbeeld Zeeland ‘het leerstuk der predestinatie zo’n gerede ingang had gevonden’. De Zeeuwen leerden door al die overstromingen ‘niet te versagen’, ‘hun wil werd gestaald’. Ze werden zelfs ‘begiftigd met vrijheidszin’. Eens, omstreeks 1995, sprak ik drs. H. Eversdijk, ooit Tweede- en Eerste-Kamerlid voor het CDA, dijkgraaf in Zeeland, eigenaar van een groot Engels landhuis met oplopende tuin in Rilland en gematigd protestant. Hij was ervan overtuigd dat Zeeuwen en andere eilandbewoners door het water zijn gevormd. Hij meende zelfs een verklaring te hebben voor de baan, alias de zwarte band die van Zeeland tot Staphorst loopt: ‘Het calvinisme is er fors aangeslagen. Dat altijd maar ploeteren, die voortdurende strijd tegen het water en moeten toezien dat het werk van je handen naar de bliksem gaat hebben er mee te maken. De hele Heidelbergse catechismus is erop gericht de mens nederig en afhankelijk te houden. Die geweldige natuurmacht en die zware dijken hebben de mens tot soberheid en somberheid gebracht. Zelf zou ik een volstrekt andere protestant zijn geweest als ik ergens anders was opgevoed.’
Ook wereldser denkers zoals Gerlof Verwey, zoon van dichter Albert Verwey, meenden dat het overwicht van de zee, rivieren, stromen, sloten, moerassen en meren, de dijken, de weidsheid van land en water gekoesterd in dat bijzondere omfloerste licht tot ‘nuchterheid’ leidde en tot ‘diepreligieuze ernst die de bevolking eigen is.’
Aan de Sorbonne doceerde gastdocent Meerten B. ter Borg: ‘In de poldermentaliteit is geen plaats voor echte barok en ook niet voor zoiets als rooms-katholieke spirituele hiërarchie. Hierbij past eerder het calvinisme waarin ieder gelijk is voor God zonder tussenkomst van wat dan ook.’ En terloops verklaarde hij het begrip poldermodel, ooit toegeëigend door een regering aan het eind van de twintigste eeuw die zich ‘paars’ noemde: ‘Conflicten worden nooit op de spits gedreven, men verdraagt elkaar. Niet om de lieve vrede wil, maar om het voortbestaan’.

Er kwamen windwatermolens. Waterstaat werd beter georganiseerd. Er stonden dijkmeesters op zoals Andries Vierlingh die zijn ervaringen als lering voor het nageslacht te boek stelde. In de achttiende eeuw, toen sprake was van een kleine ijstijd, het water aan de poolkappen vastvroor en de zeespiegel tijdelijk omlaag ging, ontstond een hausse aan inpolderingen – die overigens later weer voor het grootste deel moesten worden opgegeven.
Want het ging met vallen en opstaan. Toen de kleine ijstijd ten einde liep niemand heeft ooit echt overtuigend het mysterie van die plotselinge kou-inval kunnen verklaren werd het land weer drassiger. In het westen raspte de paalworm de houten palen van de zeewering tussen zijn schelpen tot stof. Bij Ochten in de Neder-Betuwe brak als gevolg van ijsgang regelmatig de schaardijk – een kering direct aan en in de rivier, onbeschermd door uiterwaarden. De dijken bij Bemmel, Haalderen en Oosterhout in de Over-Betuwe werden vernield. Tussen 1750 en 1800 werden in het rivierengebied honderdenvijftig dijkdoorbraken geregistreerd. In het voorjaar van 1855 bezweek de Marsdijk tegenover Rhenen waar de bedding van de Neder Rijn het smalst is. De Neder-Betuwe, de Culemborger- en de Tielerwaard liepen onder water. Daarna was het betrekkelijk vrede en bleef de Betuwe een kleine honderd jaar gevrijwaard van rampen. In 1926, toen de hoogste waterstand van de twintigste eeuw werd gemeten, overstroomde nog een keer het Land van Maas en Waal waar de mensen armer waren en de dijken lager en slechter dan in de Betuwe.
Niettemin wonnen in die periode dijkgraven, dijkmeesters en heemraden aan status. Het was een eer om als boer een bestuurszetel te bezetten in het polderdistrict.

‘Luister Beijen’, herbegon de schout stram, ‘ga niet weigeren want de eer van huize Water-Snoodt hangt er van af. Veertig jaren zonder noemenswaard onderbreken hebben de mannen van Water-Snoodt hier aan de groene tafel gezeten. Met uw vaders dood is daar een eind aangekomen. En thans hebt gij een plicht. Gij moet die draad weer opvatten. Water-Snoodt is groot – is hier ’t gezegde in ons bestuur. Toon dat.’ Onder zijn bange schuchterheid woelde ook bij Gieljan Beijen ’t verlangen en ’t vermogen naar het grote gezeggen. Toch, weinig malen maar had hij zuiver verlangd, gelijk vaders te zijn, even wis van weten en in dijk- en waterschapszaken beslagen.’

(Herman de Man in het ‘Wassende Water’)

Aan het eind van de twintigste eeuw was het laagland tegen het buitenwater beschermd door ruim duizend kilometer aan zeedijken en zeeweringen. Er lagen vijftienhonderd kilometer rivierdijken en andermaal vijftienhonderd kilometer dijken rondom meren en kanalen. Om de honderden polders in het laagland te beschermen werden vierduizend kilometer aan dijken en kades opgeworpen. Er waren misschien wel honderdduizenden kilometers aan sloten gegraven om overtollig regenwater naar zee te voeren. En overal waren dag in dag uit pompen en gemalen bezig water af te voeren. Zonder al die voorzieningen zou tweederde van het land onder water staan.
Tegelijk hadden waterschappen en andere overheden over hun kant laten gaan dat eeuwenlang het land was afgegraven, op jacht naar veen dat eerst als zoutbron en later als brandstof diende. Massa’s klei werden verzet in de grote goldrush die moernering heette. Door het opbranden van het veen kwam het land binnen de dijken soms meters lager te liggen.
In het begin waren dijken niet veel hoger dan een meter en bestonden uit zand en klei. Of het waren rechthoekig opgeworpen barrières van palen waartussen vette klei en zeewier lag opgestapeld. Inmiddels zijn de rivierdijken soms zeven meter hoog en zijn er zeedijken van tien meter. Intussen zakte het land onverminderd verder en bleef het water stijgen. ‘We malen ons letterlijk omlaag,’ zei ooit dr. H.L.F. Saeijs van de directie Zeeland van Rijkswaterstaat.

‘Het inklinken van de bodem is een groter probleem dan de stijging van de zeespiegel,’ somberde dr. J. Dronkers van het Rijksinstituut voor Kust en Zee van Rijkswaterstaat.

Aan het eind van de negentiende eeuw schreef Multatuli een nurks idee aan Thorbecke die vond dat kunst geen zaak was van de regering. Onverwachts stelde Multatuli de rivierdijken aan de orde. Ontdaan van alle uitweiding verkondigde hij dat de beste manier om je met dijken bezig te houden is je er niét mee bezig te houden. Dijken leverden geen veiligheid maar, integendeel, juist overstromingsgevaar: ‘Ik roer daar een teer punt aan. De Hollander is nu eenmaal gesteld op rivierdykjes en de daardoor veroorzaakte hevige overstromingen. Sedert eeuwen verhoogt i de bedding van z’n rivieren -straks zal hij ze op palen boven z’n hoofd laten lopen – en hy verwaarloost de aangeboden gelegenheid tot ophoging van z’n land omdat hij het beter vindt met de materie die de Natuur zo goedig levert, z’n zeegaten te stoppen. (…) Het spreekt vanzelf dat ik by dit alles slechts van rivierwater spreek. Even als Egypte een geschenk van de Nijl was, is ons land het bezinksel uit de watermassa die sedert onheuglyke jaarduizenden uit het bovenland naar de zee stroomt. Wie dus water indykt, wyst ’n geschenk af. Geheel Nederland zou sedert lang boven ’t gevaar van overstroming verheven zijn als we de Ryn ongestoord z’n funktiën hadden laten verrichten.’ Kortom, zo murmureerde Multatuli, ‘dat wy, Hollanders, onze grond zouden ontwoekerd hebben aan de baren, is ’n leugen van verzenmakers. We hebben juist andersom al ’t mogelyke gedaan om de Natuur die bezig was ons grondje bewoonbaar te maken in hare arbeid tegen te werken. ’t Ganse land is laag gebleven omdat we met kleingeestige zorg de naast aan de vloed liggende weiden wilden bewaren.’

Honderd jaar later kreeg de romantisch recalcitrante visie van Multatuli aarzelende navolgers. Het hoofd van de Deltadienst ir. H.A. Ferguson zei, toen hij met pensioen ging, dat ‘hogere dijken het achterland kwetsbaarder maken’. De Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen (een verzameling van knappe koppen die leidraden bedenkt voor dijken) stelde beslist vast dat ‘het versterken van dijken geen blijvende bescherming tegen overstromingen biedt’.
Dijken zijn ook niet alles.
Volgens rapporten van de organisatie van de Verenigde Naties voor Klimaatverandering (IPCC) zou het zeewater in de komende honderd jaar vijftig tot zestig centimeter kunnen stijgen – een voorspelling die het midden hield tussen uitersten van optimistische en pessimistische wetenschappers. Het klimaat, zei Luitzen Bijlsma lid van de VN-commissie, was oneindig ingewikkelder dan hij altijd had gedacht. ‘Er bestaat meer samenhang dan we wisten, zowel op korte als op lange termijn. Ook zonder het broeikasprobleem zou er allerlei variatie in het klimaat zijn.’
Tenslotte presenteerde de commissie-Tielrooij een nieuwe catechismus voor de 21e eeuw met als boodschap dat hoge dijken grote rampen kunnen betekenen en dat het water ruimte moest krijgen.

Intussen was het tijdvak van de Grote Zomer nog niet ten einde. Bij het binnengaan van de eenentwintigste eeuw en het derde millennium zag het er naar uit dat in dit ondermaanse de langste dag aanbrak. Eind februari begonnen de meidoorns uit te lopen, sprong het speenkruid uit de grond en vlogen de eerste jonge merels uit het nest. IJsvogels waren al lang niet meer bijzonder en in maart 2002 daalde een zwarte ooievaar neer achter het huis in de griend. Wekenlang stonden de uiterwaarden onder water door de opkomende vloed. Maar er werd voorspeld dat door kleine schommelingen in de aardas weldra – misschien nog tienduizend, misschien twintigduizend zonnewenden – de temperatuur opnieuw scherp zou dalen. De ijskappen op de polen zouden zich wederom uitbreiden – misschien wel tot in Nederland. Het peil van de oceanen zou zo sterk dalen dat de Noordzee kon droogvallen en Engeland weer te voet bereikbaar werd.
Verder weg, richting Frankrijk en de Middellandse Zee, zouden bemoste toendra’s ontstaan.
En alle problemen zouden rimpels in de eeuwigheid zijn.
Maar eerst braken nog spannende tijden aan.

Polderpers