Hoofdstuk 8 Het mirakel van de jonge gent
Op een dag bracht Jan, een boerenzoon van de Landsching, de jonge gent. Het vergde wat tijd, want het is moeilijk een mannetje uit een koppel ganzen te scheiden. Ze lijken allemaal op elkaar. Soms heeft een gent een iets grotere knobbel boven op de kop, maar dat gaat niet altijd op. Soms is het te merken aan het gedrag. Een mannetjesgans wacht met vreten, tot de vrouwtjesgans genoeg heeft. Maar jonge ganzen zijn allemaal even vraatzuchtig. Daarom was ik niet meteen overtuigd. Maar Jan van de Landsching wist het zeker. Hij had zwarte Herman, de muskusrattenvanger, om raad gevraagd en die zei dat het niet kon missen. Hij had de kooiker uit de polder erbij gehaald en die zag het al op een afstand: een mannetje. Viel er, tegenover zoveel overwicht aan gezag, nog te twijfelen? Eindelijk was een partner gevonden voor de jonge gans in de griend.
Want hoeveel seizoenen is het nu al misgegaan? Elk voorjaar legt de oude gans braaf vijftien eieren en soms wel meer. En elke keer weer zet ze zich zuchtend, omdat ze daar nu eenmaal toe veroordeeld is, op het nest. Maar na vijf weken broeden, wachten, ongeduldig de eieren schikkend en herschikkend, gebeurt er niets. Tenslotte stapt ze, onder luid protest van de oude gent,
met gebogen hoofd van het nest en gaat aan de kant van de put zitten treuren: weer geen jongen.
Eén keer bracht ze een dochter voort. Die maakte het alleen maar ingewikkelder. Zij legt ook eieren maar omdat de gent haar niet treedt – dat doet een mannetjesgans niet, die heeft heel strikte normen – blijven ze onbevrucht. De dochter legt haar eieren in het nest van de moeder. Als die gaat zitten, zet de jonge gans zich naast haar neer. Samen bedekken ze soms wel vijfentwintig eieren. Een enkele keer neemt de moeder een korte pauze. Ze dompelt zich onder in de put en wiekt hevig haar vleugels tegen opkomende stijfheid. De dochter heeft intussen razendsnel bezit genomen van het hele nest. Bij terugkomst moet de moeder hemel en aarde bewegen om weer toegelaten te worden. Dat gebeurt allervriendelijkst. De jonge gans wil niet opschikken omdat ze nu wel eens wil laten zien wat ze kan. Maar ze kan natuurlijk onmogelijk alle eieren bedekken. Het gevolg is dat dan weer dit ei en dan weer een ander ei buiten het nest valt en afkoelt. Tenslotte verlaten de twee ganzen na vijf weken verslagen het nest, vuile en onbebroede eieren achterlatend. In die treurige toestand zou nu, met de komst van de jonge gent, verandering komen hoopte ik.
Maar wat gek. Al meteen als de nieuwe gans op de wei in de griend is losgelaten, doen de twee vrouwtjes afkerig. Ze blazen, maken hoge gakkende geluiden en vallen venijnig uit naar het jonge dier als dat in hun nabijheid komt. Een keer drijven ze hem in een hoek en bijten met hun scherpe snavels een reep veren weg achter de kop. En steeds kijkt de oude gent van een afstand toe. Een beetje sullig alsof die ruzie hem niet aangaat. Terwijl de jonge gent toch een rivaal van hem is. Weken later is nog steeds geen enkele toenadering. Weer legt de oude moedergans haar vijftien eieren en legt de jonge gans er nog eens tien bij. Ze broeden twee, drie weken en dan hoor ik op een avond een geweldig misbaar. De jonge gent is,gebruik makend van een korte broedpauze van de twee ganzen, op het nest met eieren gaan zitten en wil er niet af. De oude gans is woedend, trekt aan zijn nek en kop. De jonge gans zit bovenop de gent en slaat driftig met haar vleugels. Een vreselijk gevecht waaraan ik met een hooivork een eind maak. Ik drijf de jonge gent naar de put terwijl de twee ganzen weer bezit nemen van het nest.
Tot m’n verwondering heeft de oude gent zich opnieuw niet laten gelden. Hij loopt, zacht monkelende geluiden maken rond en ik ben helemaal verbaasd als ik hem even later opgewonden spetterend en roepend hoor in de put, bij de jonge gent.
Het duurt weer twee weken. Op een dag vind ik in de griend een ganzenei. Ik verdenk een ekster of een wezel, die het uit het nest van de twee ganzen gerold heeft. Na een paar dagen – de twee ganzen hebben het broeden gestaakt en het nest in wanorde en zonder broedsel achtergelaten – vind ik op de wei aan de andere kant van de put ineens vijf eieren.Dan, ik kan het niet geloven, zit op een dag de jonge gent te broeden. Op een paar meter afstand waakt de oude gent. Soms passeren de twee vrouwtjesganzen en zien met enig leedvermaak toe. Alsof ze denken, nou weet je ook eens hoe het is vijf weken tot zitten veroordeeld te zijn. Ikzelf geloof nog steeds aan schijnbroedsheid. Kunnen Jan, zwarte Herman en de kooiker zich zo hebben vergist? Op een avond hoor ik piepende geluiden onder de broedende gent. Ik zie twee prachtige jonge gansjes. Het mirakel is gebeurd, de gent is een gans. Een paar dagen lang overheerst bij de twee andere ganzen hevige jaloezie. Zij willen moeder zijn en over de jonge gansjes waken. Nu voor het eerst treedt de oude gent op. Hij is minder eenkennig dan ik altijd gedacht heb maar wel consequent. Hij praat met de twee boze ganzen, hij legt uit waarom hij overspelig is geweest en hij maant ze buigend met de slanke hals tot kalmte. Na een paar dagen heeft iedereen zich met de situatie verzoend. De jonge gansjes zijn inmiddels drie weken oud. Ze groeien verrassend snel en de hele dag worden ze beschermd door een carré van bewakers.
Als Jan van de Landsching voorbijgaat krijgt hij nog steeds een vuurrood hoofd van verlegenheid.