Hoofdstuk 1 ‘Een mooie dag, vreemdeling’
Het was in de lente, meer dan twintig jaar geleden, toen ik voor het eerst het dorp binnenreed. Voor een vervallen huis, aan de buitenkant van de dijk die hier – zoals ik later allemaal leerde – ’t Rot heet hurkten Rutjes, de Kiene, de Gelzing, de Pruis, de Meijer en de Duif neer in het gras. Zij zaten onder een hoge, grillig gevormde oude wilg – die vele jaren later door de bliksem zou worden gespleten. In de verte voeren schepen over de rivier, vanuit een griend hoorde ik de koekoek roepen en onmiddellijk werd ik overvallen door een lome, weldadige rust. De mannen onder de boom staakten hun gesprek en taxeerden de bezoeker. Ik voelde schroom, me een indringer in een serene wereld van anderen en stond stil boven aan de dijk. Toen zei de Meijer: ‘Een mooie dag, vreemdeling.’ Ik zei zoiets terug als dat de stilte en de geuren overweldigend waren. Rutjes keek me scherp aan maar zei niets. De Duif vroeg: ‘Je komt zeker uit de stad.’ Ik meende me te moeten excuseren, stuntelde onhandig met woorden, wilde zeggen dat ik eigenlijk, net als zij, achter de dijk geboren was, maar de Pruis zei: ‘Ik heb daar nog aan het stadion gewerkt en de Gelzing is er gemobiliseerd geweest voor z’n nummer.’
Ik ging in het gras zitten en zei dat een kleine kilometer verder aan de binnenkant van de dijk een huis te koop stond. ‘Bedoel je dat naast de Punter,’ vroeg de Duif. ‘Hij bedoelt dat huis naast jou Pruis’ zei de Kiene. ‘Wil je daar dan gaan wonen?’ vervolgde de Kiene, ‘ze breken hier ommers alles af.’ ‘Dat zeggen ze al veertig jaar,’ schamperde De Gelzing. ‘De Kiene, jij bent altijd al veel te bang geweest,’ sprak de Duif met stemverheffing. ‘Het blijft nog wel even staan, ik ga niet weg,’ mopperde de Pruis. ‘Het is een goed huis,’ suste de Meyer.
Rutjes zei niks. Hij verschoof de pijp in z’n mond, greep een van de jonge honden in het nekvel en keek toen geamuseerd naar de bezoeker: ‘Hoe lang denk je het zullen volhouden?’ was het enige wat hij zei.
Het huis had een goed dak. De eigenaar, die er een half jaar had gewoond om toen ruzie te krijgen met z’n vrouw die de stilte niet aankon, zei dat hij vijfentwintig vroeg maar als ik negentien bood het kon krijgen. Ik woon er nu vjfentwintig jaar.
Het huis van Rutjes bestaat inmiddels niet meer. Het is ingestort en afgebroken. De boom is door een buldozer geveld, honderd jaar had die er gestaan maar toen bedachten de ingenieurs van Rijkswaterstaat dat bomen in de dijk gevaarlijk zijn. Rutjes, de Gelzing, de Pruis, de Meijer zijn dood – gestorven in hun dijkhuizen waar ze in elk geval de geruchten en onheilstijdingen over gedwongen verhuizing overleefden. De Kiene liet zich door het polderdistrict wegjagen uit ’t Rot en woonde nog een paar jaar in een doorzonwoning op het dorp waar hij in sjachrijn verkommerde. Alleen de Duif leeft nog. Nog steeds in hetzelfde huis waar hij het district trotseerde, met vóór een rode ster en een gies wildeman, achter een moerbeiboom en naast het huis een notariskinderen.
Ik woon er omdat ik van dijken houd, van rivieren – ofschoon de Waal een sloot is vergeleken bij het Haringvliet waar ik geboren ben – van luchten in februari en van het licht in oktober, omdat het fluitekruid in april zichtbaar groeit, de koekoek steevast op 28 april de verandering van het seizoen aankondigt en de terugkeer van de roerdomp elke lente weer gespannen verwachting geeft, aalscholvers op strekdammen staan en in het voorjaar grutto’s vol verbazing over het gewichtige gekrioel beneden ‘o grut, o grut’ roepen, ‘moet je dat toch eens zien.’
Ik kwam er wonen omdat ik van het silhouet van Brakel houd en me wijs maak dat bij het peilhuisje Hendrik Marsman van de fiets stapte en zag hoe
‘in de uiterwaarden,
galopperen de paarden,
met golvende staarten,
over golvend gras,’
en omdat ik bij Peer en Kees aan Aart van der Leeuw moet denken:
‘Hij toeft bij ’t vee, en luistert hoe het ademt;
rond schoft en horen hangt een warme damp,
die met een geur van zomer hem bewademt,
en in een nimbus nevelt om de lamp.’
Het dorp en de dijk veranderden. Het silhouet van Brakel is inmiddels gehavend door vandalen van het waterschap die 165 huizen en het gemeentehuis sloopten en een dijk maakten die een wal van onvermogen werd.
De nacht die ooit de polder toedekte, bestaat niet meer sinds het kleine industrieterrein permanent wordt verlicht door een batterij van lantaarns die nachtwakers vervangt. Nieuwe dorpsbewoners hebben op elke hoek tuinverlichting geïnstalleerd om de angst voor de duisternis verjagen. Aan de overkant zijn kassen gebouwd waaruit dag en nacht een helse gloed oplicht van verwarmingslampen waardoor er, o prachtige vooruitgang, het hele jaar door chrysanten bloeien.
De stilte is verdwenen sinds de rijksweg het land teistert met een muur van lawaai en elke zonnige dag verveelde passanten hun motoren laten uitrazen over de dijk.
Aan de horizont verrijzen gedrochtelijke staketsels van weer nieuwe economische activiteit. Ruimte wordt gevuld met leegte. En in het dorp heeft de bank definitief de plaats van de kerk overgenomen en strijdt met de brandweerkazerne om een plaats in de Nieuwe Lelijkheid.
Maar hoe zoet is nostalgie. Ik denk aan de Gelzing, Rutjes, de Kiene, de Meijer voor wie het dorp de wereld was, de polder om te stropen en het veld om te ontdekken. En voor wie eenvoud genoeg was.
En soms is het weer zoals het was. Als lage mist de rivier toedekt met een deken en het geluid klinkt van het afrollen van een ankerketting. De steenuil is weer teruggekeerd in de nok van de schuur in de griend. Op de berm groeit een nieuwe trompetboom en tegen de honderd jaar oude es schokt nerveus een boomkruiper omhoog.