Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars

Herdenking ramp in 2013 met gedicht Achterberg

Het alles omvattende, alles openbarende verhaal over de ramp zal zich nooit in woorden laten vangen. Een goed voorbeeld daarvan is een uitzending van de KRO-televisie, afgelopen zondagavond, met ooggetuigen uit Oude Tonge die op de meest schrijnende momenten, als herinneringen over al dat leed en verdriet weer worden opgehaald, in verbijstering zwijgen.
Wat we hoogstens kunnen is, met ons persoonlijk verhaal, een bescheiden bijdrage leveren aan de geschiedenis – opdat mensen na ons beter de omvang van de watersnood zullen begrijpen. Dat zal ik proberen.
Ik heb nog eens in de Nieuwsbrief van de vereniging nagelezen wat Piet Buis tien jaar geleden schreef over Zuidland en de ramp. Piet vertelt hoe hij op zaterdagavond om omstreeks half elf terugkeert uit de pastorie van dominee Scholing en op zijn weg naar Huis en Hof onder een onheilspellende vonkenregen loopt, veroorzaakt door tegen elkaar zwiepende elektriciteitsdraden. Want de storm krijgt die avond orkaankracht.
Ik moet Piet toen zijn tegengekomen. Ik heb die vonkenregen ook gezien, een angstig gezicht. Bij Bram Quak ligt een draad op de weg die knettert en vuurt. Met mijn vriend Marias Velthuizen kom ik terug van een bezoek aan mijn opa Piet van Meurs die een kamer bewoont bij zijn dochter Suus die getrouwd is met Jan van Noort.
De reden voor het bezoek aan mijn opa heeft voor een deel te maken met het verlammend saaie leven voor jongens van dertien in de weekeinden op een godvruchtig dorp. We winnen er, zeg maar, enige bewegingsvrijheid mee. Maar er is ook een emotionele verklaring voor de aantrekkingskracht die mijn opa op me heeft. Die zaterdagavond als ik hem bezoek, heeft hij twee maanden eerder zijn jongste zoon verloren en ik mijn vader, en voor het eerst heb ik een man van tachtig zien huilen. Dat maakt diepe indruk op me. We zijn met elkaar verbonden.
Bij ons bezoek schenkt hij een glas Exota gazeuse in en rookt zelf een Agio bolknak van 27 cent die hij bij dozen tegelijk op zijn verjaardag krijgt. Hij vertelt op ons verzoek over de tijd dat hij met twee manden aan een juk met boodschappen klanten bezoekt. Het begin van zijn kruidenierszaak. En soms leest hij verzen voor uit eigen werk want hij is geen onverdienstelijk dichter.
Die nacht zwelt de storm uit het noordnoordwesten tot windkracht elf. Het is twee dagen na volle maan, de vloed zal springvloed worden. In de nauwe trechter van het zuidelijk deel van de Noordzee heeft zich een enorme waterberg opgehoopt die door de noordwesterstorm naar de kust van zuidwest-Nederland wordt gestuwd. Maar op het dorp slaapt ieder de slaap des rechtvaardigen. Het KNMI heeft een waarschuwing laten uitgaan voor ‘gevaarlijk hoog water’. Maar nergens gaan alarmbellen rinkelen. De dijkgraaf begeeft zich ter ruste, de heemraden slapen. Het bevoegd gezag is zich van geen kwaad bewust.

 
En het wordt nacht, de eerste februari.
Rondom 1950 – om een beeld van het dorp te geven in die tijd – telt Zuidland ruim tweeduizend mensen. Overwegend gereformeerd, deemoedige kleine luyden zoals Abraham Kuyper ze graag ziet. In de polder wonen de boeren. Tussen de gereformeerden en de vrijzinnige boeren bestaat constant enige wrijving. Twee werelden in zwart-wit. In het dorp zijn onnoemelijk veel dijken, slapers, wakers en dromers. En er is de Zeedijk. Die ligt om het Haringvliet, een wilde, woeste rivier niet getemd door sluizen en dammen. Als het eb wordt vallen de slikken droog en ontstaat een voorwereldlijk landschap van slib, modder, kreken, geulen en gaten. Garnalen en krabben liggen als manna voor het oprapen. En als de vloed komt loopt het water tegen de voet van de dijk, stromen de kreken vol met vers en fris zeewater, verdwijnt alle ongerechtigheid en ruikt het land naar zout en zilt.
Het land is nog leeg, de polders open met hier en daar grote boerderijen. Een goddelijk landschap..
Het zal ongeveer vijf uur in de ochtend zijn geweest, als ik hem zie. Ik sta op de stoep voor onze winkel in de Barakken die nu de Raadhuisstraat heet. Het is aardedonker. Het flauwe schijnsel van de lantaarn aan de houten paal schuin aan de overkant, is nauwelijks zichtbaar. Boven het geraas van de zware storm klinken zo nu en dan flarden klokgelui.
Een angstig geluid. De klok ‘klept’, weet ik ineens. We proberen wel eens, als we ’s avonds om acht uur Cent de klokkenluider mogen helpen, de klok te laten kleppen. Dat doe je door het klokkentouw tegen te houden, waardoor de klepel tegen één kant van de bronzen klok gaat slaan. Cent, die in een klein huisje onder de toren woont, wordt dan boos, want kleppen mag de klok alleen als er brand of gevaar is. Er is dus gevaar.

Ik druk me stijf tegen de muur van ons huis. Regelmatig vallen dakpannen op straat in stukken. Door de goot naast het trottoir voor ons huis gutst water voorbij. Ik zie ratten die, met een zeldzaam instinct voor naderend gevaar, door het water voortgedreven worden richting dorp. Er komen meer mensen naar buiten, bang groepen ze bijeen. Maar niemand weet wat er gebeurt. Telefoneren met mensen in de polder voor informatie over de rivier is niet mogelijk. De bovengrondse leidingen zijn gebroken. Weinig mensen beschikken trouwens over telefoon. Dijkbewaking bestaat niet, die zal na de ramp worden ingesteld.

Plotseling zie ik hem. Een schim die uit de duisternis oprijst. Kaarsrecht en streng loopt hij in hoge laarzen door de straat. Piet Wolters, de wethouder. Hij is een man van gezag. Bij de ouderen omdat hij praten kan, bijbelvast is, rechtschapen en omdat hij twaalf kinderen in armoede maar zonder schulden grootbrengt. Als ouderling waakt hij in de gereformeerde kerk over de rust. Hij kan ineens opstaan om een aantal jonge kerkbezoekers bars toe te spreken, als ze de preek verstoren. Hij heeft haast. Zo nu en dan staat hij even stil om de mensen in telegramstijl te vertellen hoe het ervoor staat. Hij praat tegen mijn moeder en ik luister mee. Drie polders bij de rivier zijn ondergelopen. Bij het ‘verlaat’, een schutsluis in de Drogendijk is de situatie kritiek. De zeedijk om het Haringvliet staat onder zware druk. Hier en daar loopt het water over de kruin. Vrouwen en kinderen moeten naar de hoger gelegen kom van het dorp. De mannen moeten iedereen alarmeren en naar de molen gaan om een dijkleger te vormen. Dan loopt hij verder, steeds zijn boodschap herhalend.
Er zijn wel klokkenluiders geweest die gewaarschuwd hebben voor de treurige toestand waarin de zeewering en dijken verkeren. Zo werkt bij Rijkswaterstaat ir.Johan van Veen, een scherpzinnige man met een uitgesproken mening over de precaire toestand van de dijken. In 1929 tekent hij al lijnen door de mondingen van de zeegaten die later als uitgangspunt zullen dienen voor het Deltaplan. Hij zegt dat de dijken in zuidwest-Nederland gevaarlijk laag zijn. Als hij in die opvatting volhardt krijgt hij een spreekverbod. Er is niemand die iets doet. Dijken worden niet verhoogd. Keringen tegen de zee worden niet versterkt of gebouwd. Er wordt geen waarschuwingssysteem opgezet.

De wethouder woont in het laatste huis aan het eind van de Kerkweg tegen de Drogendijk, ruim een kilometer buiten het dorp. Al een dag en een nacht heeft de storm over de polders gejaagd. Manshoge golven rijden tegen de dijken, ongeduldig zoekend naar een uitweg.
Die zondagmorgen van de eerste februari staat de vijftienjarige zoon van de wethouder om half vier op om, zoals gewoonlijk, te gaan melken bij de boer even verderop. ’s Zondags gebeurt dat altijd wat vroeger om zo de jonge knecht in staat te stellen de kerkdienst van half tien te bezoeken. Die ochtend gaat de vader mee naar buiten. Onrustig loopt hij over de dijk en ziet hoe het water angstig snel in de sloten stijgt en hier en daar al over het land loopt. Terug in zijn huis wordt hij gewaarschuwd door een telefoontje van de burgemeester dat de toestand kritiek is. Een boer onder de dijk aan het Haringvliet heeft hem bericht dat zijn boerderij in het water staat. En nog steeds wast de vloed.
De wethouder geeft zijn zoon opdracht om de mensen in de huizen die hij tegenkomt te wekken. Hij moet ze zeggen dat het water tegen de kruin van de dijk staat. De zoon houdt zich aan de opdracht. Hij bonst op vensters en deuren en hij houdt dat zolang vol tot de lichten aangaan. Hij waarschuwt en misschien redt hij daarmee levens. Zelf zal hij later in een gat van de Drogendijk lopen en verdrinken.
Een half jaar voor de ramp van 1953 wendt ingenieur Johan Van Veen zich ten einde raad tot een journalist van Elsevier. Hij waarschuwt dat een nieuwe Sint Elisabethsvloed in Nederland mogelijk is. Letterlijk zegt hij: ‘Onze dijken tellen zoveel kwetsbare en gevaarlijke plaatsen dat een zeer zware stormvloed er grote bressen in zal slaan. Maar ze willen niet naar mij luisteren en beschouwen mij als een Cassandra, een sombere waarzegger die de verdrinkingsdood van duizenden mensen aankondigt. Maar het kan morgen gebeuren. Mensen denken beschermd te zijn door veilige dijken maar voor een niet gering deel zijn die dijken ziek, vervallen en verwaarloosd.’ Het interview met Van Veen zal pas in 1978 in het weekblad worden afgedrukt – een kwart eeuw na de ramp. Want de hoofdredactie van Elsevier vindt de boodschap van Van Veen paniekzaaierij. Het is kort na de oorlog. Er zijn andere prioriteiten. Die van wederopbouw en de strijd tegen de woningnood. De waarheid over de dijken is een lastige waarheid die verbloemd dient te worden. En dat lukt voortreffelijk, want Nederland is een regentenmaatschappij met autoritaire politici, ja knikkende bestuurders, serviele ambtenaren, onderhorige journalisten en met angst voor het gezag.

Voordat de wethouder door onze straat komt om te waarschuwen, is hij samen met de Frans de molenaar en Arie de wegwerker in de auto van Ad Warning de timmerman, richting de Zeedijk gereden om de toestand te overzien. De wethouder laat stilhouden om de deuren van het verlaat te sluiten en te voorkomen dat het water van de ene naar de andere polder zal stromen. Maar het water staat al te hoog, in de deuren is geen beweging meer te krijgen.
Luid toeterend om zoveel mogelijk mensen te wekken gaat de auto naar het Strodorp. Een paar boeren zijn daar bezig hun vee los te snijden uit de stal. Ze proberen de beesten de dijk op te jagen, maar de koeien zijn daar te stom voor en de paarden worden als een magneet door het water aangetrokken.
Opeens rijdt de auto op de hoge dijk met de wielen in het water dat op de kruin staat. Met moeite wordt de auto gekeerd en gaat in hoog tempo terug naar het dorp. Het is half vijf, in een pikdonkere nacht met een storm die nog in kracht groeit.
Het dorp lijkt reddeloos. De wethouder is een plichtsgetrouw man. Hij weet waarschijnlijk allang dat hij verloren heeft. Met zware passen maakt hij zijn laatste ronde door het slapende dorp.
Hij beukt op vensters, werpt stenen op daken. Hij wekt ruw Cent de klokkenluider en beveelt de klok net zolang te laten kleppen tot het niet meer kan. Als hij ons voor de winkel passeert loopt hij nog een kleine kilometer verder, naar de vlasfabriek en laat daar de sirenes loeien. Pas dan keert hij om en gaat, gekromd tegen de wind, naar zijn huis aan de Drogendijk waar een vrouw en negen kinderen wachtten.

Het water overrompelt alles en iedereen. Generaties lang heeft de dijk de mensen beschermd. Dat het water eroverheen kan komen wordt geaccepteerd, dat de dijk kan bréken is onmogelijk. Maar als het water over de dijk blijft lopen, wordt het binnentalud uitgehold. De deklaag kalft af, het talud zakt onderuit waardoor de dijk scheurt. Zo breekt de zeedijk rond het Haringvliet op zeven plaatsen. In de dijk om het Spui vallen grote gaten.
Als het water zou komen, zou het hoogstens een stand bereiken van dertig tot vijftig centimeter boven het maaiveld van de polder, vergelijkbaar met de inundatie in de oorlogsjaren als de Nazi’s de dijken doorsteken om de geallieerden het landen te beletten – zo rekenen deskundigen voor. Maar het water zal hier en daar tot twee een een halve meter stijgen. En niemand kent de werkelijke kracht van het water of realiseert zich de ijzige temperatuur waarin drenkelingen niet kunnen overleven.

De wethouder heeft nog bijna een kilometer te gaan langs een weg waar de storm vrij spel heeft. Misschien is het kwart over vijf als hij zijn huis bereikt na een tocht die, menselijkerwijs gesproken velen het leven heeft gered. Hij stuurt de oudste zoon met een van de kleinsten vooruit. Zij bereiken de molen en zijn veilig. De wethouder heeft het huis onder aan de dijk even later verlaten, samen met zijn vrouw en zeven kinderen om richting de molen te gaan en naar het dorp. Het water loopt al over de Drogendijk. Het is nog altijd volslagen duister. De oudste zoon en het jongste kind hebben misschien een voorsprong van enkele minuten. In die heel korte tijd moet het water de grond hebben afgekalfd en een gat hebben gevreten in de dijk. De wethouder, zijn vrouw en zes kinderen zijn in dat gat gelopen en het water heeft hen meegesleurd. Een paar dagen later wordt de wethouder gevonden. Zijn horloge is stil blijven staan op half zes. Eén dochter heeft het overleefd. Een paar minuten laten lopen de buurman van de wethouder, diens vrouw en een zoontje in het uitgesleten gat. Dan zijn er elf doden.

Als wij twintig minuten eerder voor onze winkel, de wethouder in het duister zien verdwijnen, weten we niet wat te doen. We hopen dat de wethouder het mis heeft, we zijn een beetje gerustgesteld door Maarten en Leen Zevenbergen, twee grote buurjongens, die ons hun hulp beloven als het echt mis gaat. Ik breng dozen margarine uit de kelder naar de zolder in de veronderstelling dat als het water komt de kelder zal onderlopen. Dan ineens is er niemand meer op straat, water spoelt over het plaveisel, we zijn alleen en aan onszelf overgeleverd. In de schuur staat onze Morris bestelauto, mijn vader heeft me met vooruitziende blik geleerd hoe je moet auto rijden. Na zijn dood heb ik de auto regelmatig gebruikt.
Op het Beneen gaat de auto tot de assen door het water. Mijn moeder voorin, Ina achter naast drie kisten eieren die ik het op het laatste moment nog heb ingeladen. Terwijl ik de weg naar het korte slop in zwenk dat leidt naar de Ring, loopt het water over de vloer van de auto. In de verte, nauwelijks te onderscheiden in het duister dat nu overgaat in schemering, staat een andere kleine Morris personenauto stil. Het is de auto van dokter Verhoog. Hij staat ernaast, tot zijn heupen in het water. De dokter roept me iets toe. Hij schreeuwt met de handen aan de mond maar door de storm verwaait het geluid. Dan zwaait hij met heftige bewegingen, terug, terug. De motor van zijn eigen auto heeft het begeven.
Terwijl hij zelf, zich vasthoudend aan de huizen, verder schuifelt om zich in veiligheid te stellen, rijd ik achteruit. Ik ontwijk een grote spekton. Koeien die door de vluchtende mensen in de steek zijn gelaten versperren de weg. Ik draai achteruit de werf op van de boerderij van Scheijgrond en weet te keren.

 
En als overal mensen vluchten, wordt opeens een merkwaardig geluid gehoord – een geruis van vele wateren. Later zeggen ooggetuigen dat zij in de duisternis een meer dan één meter hoge watergolf zien oplichten die naar het dorp rolt. De zeedijk om het Haringvliet heeft het begeven. Vluchtende mensen worden door de muur van water verrast en verdrinken. Een houten woning aan de Veerweg nabij het Spui wordt opgetild en door het water versplinterd. Het heeft weken geduurd voor de lichamen van de bewoners zijn teruggevonden, een jonge vader en moeder – vrienden van mijn ouders – en hun twee kleine kinderen. Zo stijgt het aantal slachtoffers tot 21.
De sirenes zwijgen. Het luiden van de klok is verstomd. Overal gaat het licht uit. Het lijkt alsof de storm zich een ogenblik inhoudt voor de apotheose. Het Beneen is bezaait met obstakels, een drijvend decor van wanhoop. Dan schiet me te binnen dat de andere weg naar de Ring, via het lange slop, hoger moet liggen. Voor het huis van Jas de Hoog slaat de motor af, ik start blijf starten en roep onderwijl in gedachten de Allerhoogste aan. Dan geschiedt een wonder, de motor doet het weer, ik geef vol gas, ga zigzaggend om een paar wagens en auto’s heen die zijn blijven steken. De motor blijft het doen. Onze auto is de laatste die de Ring bereikt. Een paar minuten later komt de golf water vanuit het Haringvliet ter hoogte van schoenmaker Bram Warning aan het lange slop tot stilstand. De Ring is een oude stroomrug van de Bernisse. Het hoogteverschil met de rest van het dorp en de polder bedraagt meters. Die topografische structuur heeft veel mensen het leven gered. De Ring is een vluchthaven voor honderden verbijsterde, huilende mensen die verschrikkelijke verhalen vertellen. In het plantsoen lopen varkens en kippen en worden koeien gemolken.
In een recente analyse over het overstromingsrisico voor Nederland, werpt Richard Jorissen – onbetwiste dijkenspecialist van Rijkswaterstaat – de vraag op of morgen Nederland opnieuw getroffen kan worden door een watersnood. Hij antwoordt met een volmondig ja. Hij zegt: ‘Het besef dat het morgen weer kan gebeuren zou ons motto moeten zijn. Het is beter om mensen bewust te maken van de gevaren waarmee zij leven, dan ze altijd maar weer een gevoel van veiligheid aan te praten. En Jorrissen schetst hoe kwetsbaar dit land is. Door de rijzing van de zeespiegel, de veranderingen in het klimaat en de daling van de bodem neemt de kans op overstromingen toe. Recent is ontdekt dat de golfbewegingen op de Noordzee langer duren en daardoor meer energie hebben. Die langere, hogere en zwaardere golven zullen de zeeweringen sterker belasten. De Noordzee zal dieper worden. Hele stukken duin zullen in zee verdwijnen Het gaat, zei een Delftse hoogleraar Han Vrijling tegen mij, het gaat ‘verschrikkelijk hard’.

Uren later loop ik over de dijk naar de Molen en terug naar het perron van de stoomtram. Het water loopt hier en daar over de dijk heen. Tegen de glooiing en in het water liggen tientallen dode koeien, met opgezwollen buiken. In de verte zwaaien mensen met witte lakens uit ramen. Het zal nog uren duren voor er boten beschikbaar zijn om hen en anderen die toevlucht hadden gezocht op de daken, te redden. Tegen de avond zijn we naar een evacuatieadres gegaan in de stad. Wij kinderen moesten daar blijven, ver van de ellende waar lijken worden geborgen en kadavers geruimd.

( Van een oom die heen en weer reist hoor ik een verhaal dat me lang daarna nog boze dromen bezorgt:
In een huis, buiten het dorp in de Stompaerd woont een zwaar zieke man. Een verpleegster is dag en nacht bij hem. De verpleegster is oud, net als de man. Als het water door de polder golft en het huis binnenstroomt, vlucht de vrouw naar boven. Huilend en schreeuwend om hulp. Ze heeft de zieke man moeten achterlaten. Hij is te zwaar en te groot. Boven hoort de vrouw hem roepen en roepen, totdat, langzaam, het geluid wegebt. De dag gaat voorbij. Het wordt nacht en weer dag. Er komt hulp. Tegen de mannen die haar per boot van de zolder halen zegt ze dat meneer beneden is. Dood, verdronken. Er staat tweeënhalve meter in het huis. De mannen stoten een gat boven het raam in de woning om het lijk te bergen. Op een matras die door het water van het ledikant is opgetild, drijft meneer rond door de slaapkamer. Voorzichtig laten de mannen het in de boot zakken. Maar plotseling heft het ‘lijk’ een arm omhoog die neerkomt op de schouders van een van de redders, mijn oom. Bevend van schrik roept hij uit: ‘Hij leeft.’
De waterbouwkundige Johan van Veen schrijft dat de zeespiegel vibreert. Naast het dagelijks ritme van de getijden zijn er lange cyclische perioden van op- en neergaande bewegingen die van alle eeuwigheid zijn. Ooit was het mogelijk te voet naar Engeland te gaan. De laatste achtduizend jaar, zo schrijft Van Veen, is de zeespiegel met achttien meter gestegen – een proces dat nog even door zal gaan. Om de onvermijdelijke ondergang van dit laagland enige tijd te vertragen zal Nederland met zo’n vijfentwintig meter zand en klei dienen te worden opgehoogd, rekent Van Veen uit. Rijkswaterstaat is daar inmiddels mee bezig via met zandopspuitingen – de zogenaamde kunstgenese. Maar eens houdt het op en zal het water weer, zoals duizenden jaren geleden, tegen de Utrechtse heuvelrug of de Drunense duinen klotsen. ‘Eens komt de tijd dat we dit land met een zucht van verlichting weer zullen prijs zullen geven aan de zee,’ zei Johan van Veen.
Drie maanden later ben ik teruggekeerd naar het dorp om mee te helpen de modder op te ruimen. Met een roeiboot vaar ik, weer samen met Marias, over de watering om misschien nog iets te vinden van wat verloren is gegaan. We vinden van alles. En daar op een stuk boomgaard, aan de rand van het dorp achter het huis van mevrouw Van der Wel die in haar slaapkamer is verdronken, meen ik een grote pop te zien, ingepakt in een bundel kleren. Marias blijft achter in de boot en ik loop erheen. Maar het is geen pop, ik zie een verschrikkelijk beeld dat later regelmatig zal terugkeren in mijn dromen. Ik ren schreeuwend en roepend terug. Er gaan mensen over de heul maar niemand die stopt. Dan fietst Molenaar voorbij, de politieman. Wij roepen hem toe dat daar iemand ligt, een kind. Hij stopt, laat zich door ons naar de overkant roeien en gaat in de richting die ik hem wijs. Even later keert hij terug en zegt dat wij naar huis moeten gaan. Hij zal hier verder voor zorgen.
Even later luidt de klok, zoals die al twintig keer heeft geluid. Het dorp weet dat na drie maanden, nu ook het laatste slachtoffer van de ramp is gevonden. Het is het jongste kind van de wethouder.

Rudie van Meurs
Zuidland, 2 februari 2013

.

Ik heb heel veel woorden gebruikt om mijn verhaal te vertellen. Gerrit Achterberg – een van onze grootste dichters – had er veel minder voor nodig. In zijn gedicht Watersnood vat hij alles wat over de ramp geschreven is samen tot prachtige en aangrijpende literatuur

Beelden van Zadkine stonden moeders daar
Baby’s boven de springvloed uit te beuren
Zonen zagen hun vaders medesleuren
Wat wordt een ouder in je handen zwaar
De schuren van de boerderijen scheuren
Ratten en mensen klommen door elkaar
Een kind zat om haar dode pop te zeuren
E n was het ogenbliklijk zelf nog maar
Het water steeg tegen het vee omhoog
De koppen groeiden van geluid en dood
Het wurgde zich; de balg ondersteboven
Kippen vlogen als sneeuw de golven over
Padvinders vonden later, vals en droog
Katten in bomen; een portret, een brood

Polderpers