Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars

Een spijkerwand in de dijk

In het begin was er licht en ruimte en veen en moeras. Toen kwamen de eerste kolonisten die zich vestigden op de hogere vloedwallen rondom kreken en langs rivieren. Ze wierpen terpjes op om zich te beschermen tegen hoog water. Ze legden aarden wallen aan van terp tot terp waardoor omkade gebieden ontstonden. De kaden veranderden in dijkjes. Daarachter werden sloten en drainagekanalen gegraven.
Er ontstonden polders.
En er was land.
Het was in het jaar duizend.
Het veen werd ontdekt, eerst als zoutbron en later als brandstof. Om het te bereiken moesten enkele meters klei worden afgegraven. Het was het begin van de moernering. Door het gebruik van het veen kwam het land soms meters lager te liggen. Om het te beschermen tegen overstromingen moesten de dijken hoger worden opgeworpen.
In de middeleeuwen werd het afgraven van veen met meer mankracht en hartstocht voortgezet. De schadelijke gevolgen van de slordige exploitatie zouden zich eeuwen later nog wreken. Er bleef slecht en hollebollig land achter. De bodem zakte nog sneller omlaag. Het vanzelfsprekend gevolg was dat er meer en hogere dijken moesten komen en daardoor werd het achtergelegen land kwetsbaarder. Want hoe hoger de stormvloed zich achter de dijken kon verheffen, hoe rampzaliger het effect was van een doorbraak.
Door de bedijkingen kwam bovendien de opslibbing van de delta tot stilstand. De (omkade) schorren groeiden niet meer. Het land achter de dijken zakte verder. De rivierbedding en het buitendijkse land kwamen omhoog. Het peil van het water steeg. Eigenlijk hadden de dijken het laaglang meer gevaar dan veiligheid gebracht, schreef aan het eind van de negentiende eeuw Multatuli aan Thorbecke: ‘Dat wy, Nederlanders, onze grond ontwoekerd hebben aan de baren, is ’n leugen van verzenmakers. We hebben, juist andersom, al ’t mogelyke gedaan om de Natuur die bezig was ons grondje bewoonbaar te maken, in hare arbeid tegen te werken. ’t Ganse land is laag gebleven omdat we met kleingeestige zorg de naast aan de vloed liggende weiden wilden bewaren(…) Wie dus water indykt, wyst ’n geschenk af. Geheel Nederland zou sedert lang boven ’t gevaar van overstroming verheven zyn, wanneer we de Ryn ongestoord z’n funktiën hadden laten verrichten.'(Ideeën, Vijfde bundel, 1873).

De eerste dijken waren soms rechthoekig opgeworpen barrieres van vette klei en zeewier. Er werden later dubbele rijen palen geslagen met daartussen steenslag voor versterking. Toen de paalworm de wering wegvrat werden andere methodes beproefd.
De rivierdijken uit vroege periodes waren niet veel hoger dan een meter en bestonden uit zand en klei. In een oorkonde uit het jaar 1244 werd voor het eerst de maat gegeven van een zeedijk in Zeeland, rondom de polder Koezand. Die meette tien voet hoog. Ruim een eeuw later volgde een nieuwe opgave over een dijk in de omgeving van Koezand die zestien voet hoog was. Naast de hoogte veranderde ook de vorm. Het talud aan de buitenkant van de dijk werd flauwer gemaakt. Er kwamen steenpantsers op. Het binnentalud werd aangepast om te voorkomen dat bij hoge golfoploop en overstort de dijk zou uithollen en bezwijken.
Inmiddels zijn de rivierdijken soms zeven meter hoog en zijn er zeedijken van negen tot tien meter hoogte.
Met het toenemen van de technische kennis om dijken aan te leggen, werd ook de durf groter om verder te gaan.
De eerste windmolen om uit een polder water te malen werd gebouwd in 1408.
De eerste droogmakerij was het Achtermeer ten zuiden van Alkmaar in 1533.
Aan het eind van de twintigste eeuw waren er in Nederland ruim duizend kilometer aan zeedijken en zeeweringen.
Er waren vijftienhonderd kilometer rivierdijken en andermaal vijftienhonderd kilometer dijken rondom meren en kanalen.
Om de honderden polders in het laagland te beschermen werden vierduizend kilometer aan dijken en kades gebouwd. Een kwart van het land kan alleen maar droog blijven door dagelijks te pompen.
Zonder al die dijken en omkadingen zou tweederde van het land onder water staan.
Maar het curieuze is dat niemand kan voorspellen of de dijken veilig of onveilig zijn.
Toen het voormalige hoofd van de Deltadienst ir.H.A.Ferguson met pensioen ging kreeg hij een eredoctoraat en schreef hij het boek Dialoog met de Noordzee.
Rijkswaterstaat was over die publikatie van haar ex-topambtenaar not amused.
Ferguson vroeg zich af hoeveel storm een bepaalde dijk kan verdragen en onder welke golfaanval, waterstand en wateroverslag een dijk kan bezwijken. Hij wist het niet: ‘Ook bij de huidige kennis omtrent dijken zal een afdoend antwoord pas worden verkregen wanneer een dijk bezwijkt en wij voldoende worden ingelicht over de omstandigheden waaronder het is gebeurd. Voor velen is dat misschien onverwachte en onaangename informatie. Wij hebben deze beperking van onze kunde echter te aanvaarden. Modeltechnisch zijn we nu eenmaal nog niet ver genoeg gevorderd om dijkbreuken in al hun onderdelen kwantitafief betrouwbaar te simuleren(…) Hoewel watergolven tot de meest bekende natuurverschijnselen behoren waardoor de mens van oudsher werd bedreigd, kon hij daarin tot voor kort maar weinig inzicht verwerven. Ook nu nog bevinden we ons hier op een terrein waar nog dikwijls de dienst wordt uitgemaakt door gissingen en gevoelsbeslissingen. Wanneer men dit alles overweegt valt het eigenlijk niet te verbazen dat er met dijken zoveel ongelukken zijn gebeurd.’

De beruchtste overstromingen kwamen uit zee. Ze lieten mooie geschenken achter zoals de Biesbosch, die aan het eind van de veertiende en het begin van de vijftiende eeuw ontstond. Er waren drie St.Elisabethsvloeden(in 1404, 1421 en 1425). Een eeuw later was er weer een overstroming die het Verdronken Land van Reimerswaal schiep.
Ontelbaar waren de dijkdoorbraken in het rivierengebied. Historici die een poging deden tot inventarisatie telden er honderden. In de tweede helft van de achttiende eeuw – aan het einde van de kleine ijstijd – waren er 28 dijkdoorbraken. Tussen 1750 en 1800 werden er 152 dijkdoorbraken geteld. In de negentiende eeuw, waarin Multatuli zijn Ideeën schreef, volgden vijftig dijkbreuken. ‘Alle wielen en gaten in het Nederlandse rivierengebied zijn monumenten en grafstenen van rouw en verdriet,’ zo omschreef het vroegere kamerlid ir. H.van Rossum van de Staatkundig Gereformeerde Partij(SGP) de littekens die in het landschap door de overstromingen ontstonden. En terwijl zijn stem daalde tot een graftoon, voegde hij eraan toe dat door de rampen het zaad van het calvinisme werd gezaaid.
Want de overstromingen waren niet alleen het gevolg van slechte dijken. Ze teisterden ook het land als straf voor de
slechtheid van de mens.
‘O God, Gij beweest Uw toorn in ’t water
en Uw grote grimmigheid in de vloed
Gij zondt de stromen hier vroeg daar later
doch ’t is van ons verdiend, onze boosheids zulks doet
want wij zijn van uw geboden afgeweken,’
dichtte Jan Fruyters over de Sint Felixvloed in 1530.
En nog ruim vierhonderd jaar later meende Eilandennieuws, het christelijke weekblad op gereformeerde grondslag voor de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden, dat in 1953 niet zomaar een orkaan de kust had gerammeid. Het was ‘de adem gods geweest die onze zeeweringen en dijken had doorbroken.’ En de driftigst geciteerde teksten kwamen vanzelfsprekekend uit de klaagliederen van de profeet Jeremia die schreef over een stem gehoord op hoge plaatsen, ‘een geween en smekingen der kinderen Israëls omdat zij hun weg verkeerd en de HEERE hun God vergeten hebben.’
Veertig jaar na die ramp, in 1993, herhaalde de hervormde predikant A.Belder uit Nieuwe Tonge in een herdenkingspreek dat ‘Gods rechtvaardige toorn’ de kustprovincies had beroerd: ‘Het was Gods vinger. Hij beheerste Zich en trok niet vol door. Anders was er in 1953 meer dan de eilanden getroffen.’

De ene Zeeuw en Zuidhollander is wat vaster in de leer dan de ander. Maar een tik van het piëtistisch protestantisme hebben ze allemaal.
Zodra het hard gaat stormen zet CDA-politicus Huub Eversdijk altijd de hekken van de oprijlaan naar zijn oude Engelse landhuis bij Rilland open om snel weg te kunnen. Als het zwaar weer wordt rijdt hij soms naar de Rattenkaai aan de Oosterschelde om zich onder ‘het Grote Geweld nietig te voelen.’ Hij is overtuigd dat Zeeuwen en de eilanders op Goeree-Overflakkee en Voorne en Putten door al dat water en de talrijke overstromingen gevormd zijn: ‘Het calvinisme is er fors aangeslagen. Dat altijd maar ploeteren, die voortdurende strijd tegen het water en moeten toezien dat het werk van je handen naar de bliksem gaat hebben er mee te maken. De hele Heidelbergse catechismus is erop gericht de mens nederig en afhankelijk te houden. Die geweldige natuurmacht en die zware dijken heeft de mensen tot soberheid en somberheid gebracht. Zelf zou ik een volstrekt andere protestant zijn geweest als ik elders was opgevoed.’
Zo ontstonden nederigheid en ontzag voor de straffende hand Gods.
In zijn standaardwerk De Nederlandse Volkskarakters schreef P.J.Meertens dat de strijd tegen het water de Zeeuwen leerde te volharden tot het einde. Al die overstromingen waren ergens goed voor. De voormalige eilandbewoners leerden ‘niet te versagen’, de strijd ertegen had ‘hun wil gestaald’ en ‘hun ondernemingszin opgewekt’. Ja ze werden er zelfs door ‘begiftigd met vrijheidszin’. Want begon het verzet tegen die vermaledijde Spanjaarden niet in Zeeland en op de Zuidhollandse eilanden?
De strijd met de zee was volgens Meertens een van de oorzaken ‘waardoor het leerstuk der praedestinatie in Zeeland zo’n gerede ingang heeft gevonden.’ Het gevolg daarvan was zin voor realiteit, nuchterheid maar ook gemis aan geestdrift.
Het zijn eigenschappen die allemaal ook een beetje aan de bewoners van de rivierdijken kunnen worden toegeschreven. Een groot aantal woont nog steeds in nederige dijkhuizen, gebouwd in ontzag voor de elementen. Gelovig, stroef, niet verkwistend, realistisch: als het water komt dan komt het.

Op de laatste dag van 1925 kwam het water in het rivierengebied weer. In de Rijn bij Lobith steeg het peil tot 16.93 meter boven NAP – de hoogst bekende stand uit de geschiedenis. Een dag later liep het water over de nog niet verhoogde Maasdijk bij Overasselt onder Nijmegen. Door de overloop ontstond een gat en liep het land van Maas en Waal vol met water. Duizenden mensen verloren hun huis en bezittingen. De ramp ging de geschiedenis in als de watersnood van 1926 – de laatste overstroming in het rivierengebied. Tien dagen eerder had de dijkstoel in Maas en Waal uit gierigheid nog geweigerd de slechte dijk bij Overasselt te verzwaren – een reden voor de hoofdingenieur van de provinciale waterstaat om later op te roepen ‘de bestuurders van het polderdistrict naar de brandstapel te slepen’.
De dijk werd hersteld. Zwakke plekken en gevaarlijke wellen
werden onder handen genomen. Daar bleef het bij. Er was conservatisme bij de regering in Den Haag die niet echt begaan was met de slachtoffers en de bewoners van het rivierengebied. Er bestond onwil bij de provincie om verantwoordelijkheid te nemen voor de verbetering van de vijfhonderd kilometer dijk in Gelderland. En de waterschappen, soms minieme eenheden van hoofdige boeren die geen enkele deskundigheid hadden, verzetten zich met hand en tand tegen de noodzaak tot samenvoeging. Ze wilden baas in eigen huis blijven.
Het gevolg was dat het nog een halve eeuw zou duren voor de rivierdijken werkelijk aandacht kregen.
Daarvoor was de watersnoodramp van 1953 nodig.
Een orkaan, eerst uit het zuidwesten en later uit het westen en springtij joegen het water over de dijken. Er vielen bijna tweeduizend doden. Meer dan vierduizend huizen werden verwoest. Er verdronken tienduizenden dieren en tweehonderdduizend hectare grond kwam onder water te staan.
Eigenlijk hadden na die ramp opnieuw bestuurders naar de brandstapel moeten worden gesleept.
Al in 1927 tekende de ingenieur van Rijkswaterstaat Johan van Veen zijn eerste lijnen voor een Deltaplan door de mondingen van de zeegaten aan de kust. Vijf jaar later oordeelde een commissie van Rijkswaterstaat dat verhoging van de zeedijken dringend noodzakelijk was. Later zou de waterstaatkundig ingenieur H.Meijer, ooit een van de knapste vertegenwoordigers van de actiegroep 0osterschelde Open me zeggen: ‘Aan dat rapport dat de dijken in Zeeland te laag waren is onvoldoende aandacht bested. Er is bijvoorbeeld nooit een waarschuwingsdienst opgezet. Op 1 februari 1953 kwam niemand op de idee alarm te slaan. In Antwerpen was er nog een loods die op het gevaar wees, in Nederland werd niets gedaan. Zelfs toen Schouwen-Duiveland al onder water stond deden de waterschappen niets.’
Nog herinner ik me hoe in de vroege ochtend van de eerste februari op een dorp op Voorne en Putten de wethouder door de straten ging. Omdat niemand anders waarschuwde deed hij het. ‘Houden de dijken het?’ vroegen de mensen die naast mij stonden hem. Hij antwoordde: ‘De dijken zijn sterk genoeg maar het komt er overheen.’
Een paar uur later zou hij met zijn vrouw en zeven kinderen in een gat van de Molendijk lopen. Ze verdronken allen.

Het Deltaplan begon met de bouw van een stormvloedkering in de Hollandse IJssel. Als het water in zee gevaarlijk hoog rijst, worden deuren die normaal twaalf meter boven water staan neergelaten om het lage land van het zogenaamde Groene Hart te beschermen. Daarna werden dammen gebouwd tussen de eilanden Walcheren, Noord- en Zuid-Beveland en onstond het Veerse Meer. De Grevelingendam tussen Schouwen-Duiveland en Goeree-Overflakkee volgde. De Volkerakdam met het Hellegatsplein kwam in 1969 gereed. Twee jaar later werd het Haringvliet afgedamd. In de dam kwamen uitwateringssluizen die omschreven worden als de grootste kraan van Nederland. Hier wordt het bovenwater dat van de rivieren komt naar zee afgevoerd. Als er weinig water is gaan de sluizen dicht en gaat het rivierwater door de Dordtse Kil en de Noord via de Nieuwe Waterweg naar zee. Toen ook nog in 1971 het Brouwershavense Gat was gedicht volgde de Oosterschelde.
De beweegbare stormvloedkering in de Oosterschelde werd het mooiste monument van almacht van Rijkswaterstaat-ingenieurs. Het achtste wereldwonder. Veiligheid en toch behoud van natuur en milieu. Niet helemaal open en niet helemaal dicht. Halfopen – een typisch Nederlands compromis tussen politiek links en politiek rechts die generaties lang volgens het harmonie-model beslissingen hadden genomen. Deze keer kostte die oplossing zes miljard en dat was wel vijf miljard te veel.
Daar waren de waterschappen in Zeeland verantwoordelijk voor. Want de Oosterschelde had ook veilig kunnen worden door eenvoudig de dijken te verzwaren. De boeren, zeg maar de eigenaars van de waterschappen, waren daar op tegen. Toen in het begin van de jaren zeventig binnen de regering-Den Uyl een crisis dreigde over de Oosterschelde, werd de commissie-Klaassesz benoemd om die te bezweren. De commissie wilde dat de Deltadienst van Rijkswaterstaat een onderzoek zou instellen naar de mogelijkheid om de dijken te verzwaren. De Deltadienst had daar geen zin in en weigerde. De Provinciale Waterstaat in Zeeland wilde wel een studie instellen ‘mits afsluiting van de Oosterschelde de enige juiste oplossing werd geacht.’ Toen er niettemin een rapport kwam, was dat zo eenzijdig en zo toegesneden op de onmogelijkheid (te hoge kosten, te lange duur, te veel aanslag op ruimte en land van de boeren) dat dijkverzwaring als alternatief alviel. De werkelijke reden van de weerzin van de waterschappen was dat zij tien procent van de dijkverhoging zelf hadden moeten betalen. Omdat de kosten in die jaren op één miljard werden geraamd betekende dat dat de ingelanden(de boeren) honderd miljoen voor hun rekening hadden moeten nemen. Dat vertikten ze.
Overigens maakte later het ingenieursbureau Dwars, Heederik en Verhey – ingeschakeld door de actiegroepen – duidelijk dat dijkverzwaring in alle opzichten wel mogelijk was. Maar op dat moment was er al geen weg meer terug.
‘Hiermee verklaar ik Zeeland veilig,’ riep koningin Beatrix boven het geluid van scheepstoeters en misthoorns uit toen zij in 1986 de Oosterscheldekering opende. Dat was natuurlijk onzin van de vorstin. Veiligheid is nooit meer dan een geaccepteerde grens van risico. De deltawerken geven Nederland een betrekkelijk hoge graad aan veiligheid tegen stormvloeden, verbeterden waterstaatsingenieurs later. Superstormen waartegen de kering z’n kracht nog moet bewijzen, kunnen over tien duizend jaar voorkomen maar ook morgen.
Door de deltawerken ontstond meer veiligheid, óók voor het rivierengebied. Voor 1960 bestond in de benedenrivier een eb- en vloedbeweging die tot aan Tiel van invloed was op de opstuwing van het water. In Zaltbommel ging het water bijvoorbeeld dagelijks vijftig centimeter omhoog en omlaag. Na de deltawerken was het verschil hoogstens tien centimeter. Jan Bervaes, die studies maakte van het waterniveau, is ervan overtuigd dat de waterstand van 1926 nooit meer overschreden zal worden. In Zaltbommel zal het er zelfs veertig centimeter onder blijven.
In februari 1995 kreeg hij gelijk.

De deltawerken brachten de delta overigens ook veel onheil. Zo hoopte zich achter de sluizen van het Haringvliet een gifbelt van honderd miljoen kubieke meters vervuild slib op. In het Zoommeer, waar ooit de Krammer en het Volkerak spookten, voltrok zich een ecologische ramp nadat het zoute water veranderde in zoet. In het Veerse Meer bestond permanent tekort aan zuurstof en is het water troebel van de algen. En de Oosterschelde leed aan zandhonger, waardoor slikplaten afbrokkelen en onder water verdwijnen.
Ooit maakte in een expeditie naar de Beningerslikken, achter de zeedijk van Voorne en Putten waar in een godverlaten land het Spui in het Haringvliet vloeit. Ik wilde eigenlijk niet. Want ik was er geboren en herinneringen zijn er om te koesteren. Ze gingen terug tot voor 1970 toen er dagen waren dat het water schuimend over de weg op de dijk joeg. Van zwoele nachten in een roeiboot voor een kreek waar met een peur bij afgaand tij een bodem vol paling werd opgehaald. En van dagen in december toen ik met lieslaarzen door de geulen en slikken waadde om ver weg bij de eblijn fuiken te lichten en garnalen te scheppen.
Toen werd het Haringvliet afgesloten en viel het getij stil. In het begin van de jaren negentig ging ik terug. Ik klom over een hek met een bord waarop de Vereniging van Natuurmonumenten liet weten dat dit verboden gebied was. Boven op de dijk wankelde ik onder de aanblik. Ver weg lag de rivier. De riet en biezenlanden waren veranderd in ingepolderd land waarop boeren overbodige suikerbieten hadden staan. Langs de waterlijn lag een stenen rand om de kust te beschermen voor afslag en tegen brutale watertoeristen. Zover het oog reikte groeide gras met zielige boompjes. Mijn gids van Rijkswaterstaat noemde dat geleide ecologie.

Er bestond enige overeenkomst tussen de ramp van 1953 en het hoge water van 1995. Beide keren ging het om bestuurders die hadden verzaakt en waarschuwingen niet ter harte hadden genomen. Beide keren werden noodmaatregelen genomen waarbij democratische procedures werden vervangen door decreten. Na 1953 kwam er een Deltawet die de deltawerken tot gevolg had. Na 1995 ging een noodwet gelden (de Deltawet Grote Rivieren) die waterschappen de vrije hand gaf honderd kilometer rivierdijk in ijltempo te verbeteren en te verzwaren.
Ze hadden dat het liefst gedaan volgens de klassieke methode die altijd was toegepast: het opwerpen van bergen zand, klei en basalt.
Maar voor het eerst in de duizendjarige geschiedenis van de dijkenbouw werden polderdistricten gedwongen te breken met tradities. Ze moesten nieuwe technieken toepassen om natuur, landschap en huizen te sparen. Het gevolg was dat langs de dijk in Herwijnen en Vuren in de jaren negentig drilmachineserosieschermen en spijkerwanden in de voet van de dijk dreven – soms achttien meter hoge stalen schermen die de dijken stabiel moesten houden en het kwelwater weren. In Neerrijnen werden in het hart van de dijk kistdammen geslagen, twee aan elkaar gekoppelde stalen schermen aan weerskanten van de weg. Elders werden drainagekisten geïntroduceerd – een constructie aan de binnenkant van de dijk om doorsijpelend water versneld af te kunnen voeren.
Er was met die nieuwe methoden in de jaren zeventig al ervaring opgedaan in Sliedrecht. De toenmalige dijkgraaf Sander van Harten herinnerde zich hoe hij de Bouwdienst van Rijkswaterstaat te hulp riep om te voorkomen dat honderden woningen moesten wijken voor de dijkverzwaring. Hij zei later: ‘In het begin moest ik wel eens lachen. Ik vergeet nooit hoe de ingenieurs in hun eerste sessie zich afvroegen of het mogelijk was kleppen aan de oever van de rivier te monteren die bij hoog water recht overeind gingen staan. Ze hadden ook een merkwaardig plan bedacht om een opblaasbare fietsband te maken. Ik dacht toen, dat stelletje is gek. Maar in de tweede vergadering kwamen ze met prachtige oplossingen. Als al die waterschappen wat flexibeler geweest dan was de dijkverzwaring nu al jaren achter de rug. Helaas heerst er een groot conservatisme in die wereld.’

Niet alleen de waterschappen hadden zich altijd stuurs tegen die nieuwe methoden verzet. Ook Rijkswaterstaat was terughoudend geweest in het het propageren van andere technieken.
De waterschappen waren verantwoordelijk voor het beheer van de dijken en de dijkverzwaringen. De provincie controleerde of ze het goed deden. De rol van Rijkswaterstaat beperkte zich zich tot toetsen en evalueren van de plannen en het geven van richtlijnen voor de hoogte van de dijken. Nooit zou de dienst de waterschappen vermanen of ideeën aan de hand doen waardoor het zoveel beter kon.
In het begin van de jaren negentig hadden jonge ingenieurs van de Bouwdienst, het ingenieursbureau van Rijkswaterstaat met een paleisrevolutie gedreigd als de dienst niet de nieuwe inzichten over de dijkverzwaring zou omarmen en uitdragen. Er waren binnen Rijkswaterstaat altijd twee werelden geweest, die van de droge waterstaat en de natte waterstaat. De droge waterstaat hield zich bezig met aanleg van wegen en kunstwerken, met asfalt en beton. Ze was uiterst conservatief. Afgezien van een paar dassentunnels die in de loop der tijd gebouwd waren, was de inbreng van milieuspecialisten gering geweest.
De opstandige ingenieurs van de natte waterstaat wilden eindelijk eens af van het traditionele imago dat Rijkswaterstaat daardoor gekregen had. Ze liepen ook te hoop tegen ondernemingen als de Grontmij en de Heidemij die sedert mensenheugenis aan de waterschappen verbonden waren geweest als de uitvoerders van dijkverbeteringen. Die bedrijven hadden zich altijd roomser dan de paus gedragen. Ze hadden slaafs de ouderwetse inzichten van de dijkbesturen gevolgd. De rebellerende ingenieurs verweten hen lakeiengedrag.
In gesprekken met de minister van verkeer en waterstaat hadden ze, onder dreiging hun bezwaren openbaar te maken, een vooruitstrevender beleid verlangd.
Het resultaat was dat tenslotte de commissie-Boertien werd ingesteld. Die zou adviseren nieuwe technieken toe te passen bij dijkverzwaringen om de schade aan landschappelijke, ecologische en cultuurhistorische waarden te beperken.

Maar kwelschermen en kistdammen zullen nooit zand en klei kunnen gaan vervangen. Kort na het hoge water van 1995 en de aankondiging dat dijken versneld zouden worden verhoogd, was er een hausse in de prijs van klei. Volgens ir.W.A.de Haan van Heidemij steeg de prijs van f 15,- per kubieke meter tot f 35,-. Een paar grote grondbedrijven, zoals Delgromij, een dochter van Grontmij, Bos Kalis, De Boer in Ingen en Midden-Betuwe in Opheusden beheersten de markt. Het waren dezelfde bedrijven die ook in opdracht van de waterschappen dijkverzwaringen uitvoerden. Heidemij verweet ze de dijken ‘kleiiger’ te maken dan noodzakelijk was. Er zou sprake zijn van een kleikartel dat de depots in handen had en van de nood een deugd maakte.
Van De Haan leerde ik dat alle klei nog geen dijkenklei is. Klei is grond met zand, silt en lutum. Er bestaat grijze en blauwe klei die heel andere eigenschappen heeft dan stugge kluitige landbouwgrond. De niet natuurlijk afgezette Euro- klei en tarragrond zijn weer heel anders. Goede klei is karakteristiek om haar cohesie en het vermogen water vast te houden. Klei is eigenlijk een samenstel van hoekige bodemaggregaten die aan elkaar kleven en bodemstructuur vormen. Hoe hechter die structuur, hoe beter het water wordt gekeerd. Klei moet rijpen. Klei moet groeien. Dan is het goede dijkenklei.

Op een voorjaarsdag reed ik naar Opheusden, een langgerekt dorp met een lint van boomkwekerijen, loonbedrijven en welvaart om elke woning. Midden-Betuwe Aannemingsmaatschappij van de gebroeders Van de Pol bevond zich in het centrum van het dorp. Grondverzetters, gaspijpgravers, grondhandelaars, dijkverbeteraars. In de lichte directiekamer hoorde ik van algemeen directeur Arend van der Pol en directeur Jaap Roelen dat
voor tien kilometer dijk vierhonderdduizend kubieke meter klei nodig is. Ze hadden vijftig kilometer dijk onderhanden.
Het woord dijkenklei gebruikten ze trouwens niet. Want in het hart van de dijk verwerkten ze kernklei voor de stabiliteit. En er over heen ging afdekklei die iets minder vettig is en minder doorlaatbaar. Aan de binnenkant gebruikten ze lichte zanderige zavelklei om het beetje water dat onvermijdelijk de dijk binnentreedt snel af te voeren.
‘De bovenafdichting van de dijk is van groot belang, de bovendste meter daar gaat het om,’ zei de algemeen directeur
‘Het allerbelangrijkste is dat je de weg die het water onder de dijk doorzoekt zo lang mogelijk maakt. Er zijn altijd natuurlijke stromingen onder de dijk. Daar is niks mee aan de hand. Maar als het te snel gaat wordt een kanaaltje gemaakt, kan een kwel ontstaan en wordt binnen een mum een gat geslagen,’ zei de directeur.
Een goede dijk staat op een goed maaiveld. Een goed maaiveld bestaat uit een dikke laag klei. Soms moet eerst een meter zand en ander waterdoorlatend materiaal worden weggegegraven en vervangen door niet doorlatende klei. Dan kan de opbouw van de dijk beginnen.
‘Als je er altijd maar voor zorgt dat de aansluiting naar de ondergronden goed zijn,’ doceerde Roelen
‘U kunt rustig aannemen dat de dijken die wij tegenkomen met grote visie zijn gebouwd. Alleen vroeger bouwde ze steilere dijken. Toen had je niet zulke veiligheidseisen als nu. Toen deden de mensen het met de schop en een emmer. Wij hebben zoveel materiaal dat we in twee jaar alle dijken op hoogte kunnen brengen,’ zei Van de Pol.
Klei mag dan groeien, klei is niet onuitputtelijk, meenden beiden.
Maar goddank wordt werk met werk gemaakt.
Staatsbosbeheer maakt steeds meer dras- en plasoevers en alle klei die daarbij vrij komt is voor de dijken.
Delgromij heeft met het Wereld Natuur Fonds het plan ‘Levende Rivieren’ gemaakt waarin uiterwaarden worden afgegraven tot preahisttorische diepten en dat karwei zal wederom miljoenen kubieke meters klei opleveren.
Maar, zo suste Van de Pol, dat gaat allemaal zo maar niet.
Het zijn de waterschappen die in samenspraak met Staatsbosbeheer bepalen waar de nieuwe natuurgebieden komen en waar de klei kan worden weggehaald. En het zijn de kleiboeren die in eendrachtige samenwerking met de waterschappen de klei mogen delven, transporteren en verkopen. Zo is het altijd geweest en zo zullen de verhoudingen nog wel even blijven.
Want het hoge water van 1995 was vanzelfsprekend uiterst onaangenaam voor de tweehonderdduizend evacuees. Maar het was een zegen voor de waterschappen. Even leek het erop dat, door alle onhandigheid uit het verleden, de blinde vlekken voor nieuwe ideeën en de autoritaire manier van beslissen, de rol van de waterschappen was uitgespeeld. Dat althans hun aantal door fusie drastisch zou verminderen. En dat Rijkswaterstaat te hulp zou komen om het gebrek aan deskundigheid te compenseren.
Maar door het hoge water wonnen de waterschappen juist aan gezag. Bij de bevolking omdat waterschappen de suggestie gaven dat na de dijkverzwaring het rivierengebied tot veilig gebied kon worden verklaard. Bij het bedrijfsleven omdat de mogelijkheden tot exploitatie van het rivierengebied ook na de vingerwijzing van februari 1995 volop aanwezig bleven. De planologische ontwikkelingen in het rivierengebied gingen onverminderd door. Tegenover Nijmegen, op een onverantwoorde lokatie, verrees Waalsprong, een nieuwe stad en een economisch knooppunt. Er werden distributiebedrijven gebouwd, grote kapitaalintensieve landbouwbedrijven en kassen. De Betuwespoorlijn was er geprojecteerd. Planologen en politici waren maar heel even geïmponeerd geweest. Weldra won mammon het weer van het risico van overstroming.
Tenslotte herwonnen de waterschappen hun gezag dankzij de noodwet uit 1995. Daarmee kregen ze volmacht de kwetsbaarste stukken dijk naar eigen inzicht aan te pakken. Er was geen politicus die in de hitte van het moment kanttekeningen durfde te plaatsen bij de manier waarop de democratische regels werden overtreden. Zo kregen de waterschappen de feodale macht terug die ze eeuwenlang hadden gehad. Criticus Jan Bervaes uit Zaltbommel somberde zelfs dat een herhaling dreigde van het drama van Brakel, waar in het begin van de jaren zeventig op gezag van een baron, een dijkgraaf en een zwaar gereformeerd kamerlid een half dijkdorp werd weggevaagd.
Het rivierengebied raakte erdoor in opstand en er zouden jaren van oponthoud volgen.

Lees ook:    De dijkwerker
De steenzetter

Polderpers