Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars
Izzy F.Stone, journalist 1907-1989, editor I.F.Stone’s weekly: ‘Alle regeringen worden geleid door leugenaars

De woede van een dijkbewoner

Het was niet eenvoudig te zeggen wie schuld had aan de tragische toestand waarin Toon van Rooijen terecht was gekomen. Wel was duidelijk dat na het bezoek van de opzichter alles veranderde. Vanaf die dag stikte hij in woede. Vanaf die dag liep hij met zwaaiende stappen over de dijk. Hij hield lange tirades tegen zijn vijanden. Hij zat verbitterd neer bij het peilhuisje en striemde met een wilgetak de kamille en de klaprozen. ’s Avonds laat, als vanaf de rivier de stilte verbroken werd door vallende ankerkettingen, doolde hij rusteloos rond in de uiterwaard. Van Rooijen beschouwde zich het slachtoffer van een gemeen complot.

Het was een paar zomers geleden dat hij in ’t Rot kwam wonen, een verlaten dijkvak tussen Tiel en Gorinchem. De oorlog van het district tegen de dijkbewoners was toen precies dertig jaar aan de gang. Van de oorspronkelijk vijftig huizen waren er nog tien over. Hele families, die van Gijs de Koedam, Heintje de Frulles, De Kiene, Mannie, Hannes van Gossies, waren gevlucht. Bang voor de voortdurende dreiging van onteigening en afbraak lieten ze zich opsluiten in doorzonhuizen op het dorp.
Een paar bewoners hielden stand. Ze lachten de opzichter vierkant in z’n gezicht uit als hij geld kwam bieden voor hun huis.
Piet de Duif woonde er nog met zijn vriendin Annie. Een tanige kerel die leefde van vissen en het vangen van muskusratten. Om zeker te zijn van een constante aanvoer van ratten ving hij vooral mannetjes en liet vrouwtjes zoveel mogelijk in leven. Zo regelden rattenvangers zelf de onmisbaarheid van hun bestaan.
Al vanaf zijn geboorte zat De Punter hier. Hij groef sleuven en legde gasbuizen. Soms moest hij het buizenstelsel in om lekken op te sporen. Op een klein karretje met een mijnwerkerslamp op de kop, legde hij liggend op z’n buik honderden meters af. Zwetend en half gek van de nauwe, gesloten ruimte kwam hij eruit. Hij wantrouwde heren en boeren omdat die hem en zijn ouders altijd hadden uitgebuit.
Het Grote Gezin van Koos de timmerman die Gode meer gehoorzaam was dan mensen woonde er. Koos was een bevindelijk christen die zeker was van zijn uitverkiezing. Maar hij viel er anderen niet mee lastig.
Peter, die van mannen hield en dat ook wilde weten, bezat er een huisje diep verborgen in de griend. Toen nog aarzelend gepraat werd over het homoseksuele vaderschap, verwekte hij via kunstmatige inseminatie een zoontje bij de vriendin van zijn lesbische zuster.
En Anneke vierde aan ’t Rot haar koperen LAT-relatie. Ze was verpleegkundige en geschoold in de behandeling van Alzheimer- en Korsakov-patienten.
Het waren allemaal wat eigenzinnige en weerbarstige mensen. Het polderdistrict had er zich bij neergelegd dat zij zouden blijven. In de plannen voor verzwaring van de dijk die regelmatig werden aangepast, werden de huizen van die laatste bewoners gespaard. Maar toen Toon van Rooijen in ’t Rot kwam wonen laaide de strijd weer op. Het leek waarachtig wel of de dijkstoel van het district het persoonlijk op hem gemunt had.

Van Rooijen was een twee meter lange man van achter in de vijftig. Mager en pezig met een scherpe neus in een lang smal gezicht. Toen hij jong was, klonk hij nagels in holle vaten en was er hardstikke doof door geworden. Hij keek ongemakkelijk en hij was ook lastig. Altijd dwars, eigenzinnig op het eigenwijze af, heel rechtlijnig en met een haast overdreven gevoel voor rechtvaardigheid. Hij hekelde vlijmscherp corruptie en machtsmisbruik. De vele, vele brieven die hij schreef opende hij steevast met de zin `nooit te zullen buigen voor de keizer als zijn waardigheid dat niet aantoont.’ Hoeveel keer was hij nu al niet opgestaan tegen de dijkstoel van het polderdistrict – zijn machtigste tegenspeler?
Die affaire met de belastingen bijvoorbeeld had het district handenvol geld en prestige gekost. Op een dag gingen de polderlasten zo maar vierhonderd procent omhoog. Het district was juist begonnen met de dijkverzwaring en meende dat de mensen aan de dijk meer moesten gaan betalen naarmate zij meer belangen hadden bij de dijkverbetering.
Van Rooijen was de enige die protesteerde. Hij schreef nog nooit zoveel onzin te hebben gehoord. Hij weigerde te betalen. Daarop stuurde de secretaris van de dijkstoel op eigen initiatief een deurwaarder. Toen die arriveerde, zei Van Rooijen dat hij een pak op zijn donder kon krijgen. De te hulp geroepen plaatselijke politieman toonde veel begrip voor het standpunt van Van Rooijen en vond dat er eerst maar eens gepraat moet worden. Het einde was dat de dijkstoel diep in het stof moest buigen. Er volgde een brief met excuses. Het district erkende fouten te hebben gemaakt. Dankzij Van Rooijen kregen alle dijkbewoners hun te veel betaalde belasting terug.
Een andere keer dreigde onder aan de dijk een kleine opstand. De opzichter van het district eiste op luide toon recht van uitweg over de werf van Van Rooijen. Die had zojuist eigenhandig een duiker uit de sloot gehaald die het district er een dag eerder had neergelegd. Hij wist zeker dat het recht van uitweg niet meer bestond. De opzichter was een kortaangebonden ambtenaar. Achter hem stond een bulldozer. Voor hem stond Van Rooijen, wijdbeens met de handen in de zij. `Als jij je niet verwijdert, gaat nu de bulldozer rijden,’ zei de opzichter. Van Rooijen bleef zwijgend staan. Het duurde vijf minuten. Toen draaide de opzichter zich woedend om. De bulldozer trok zich terug. Ze zouden nooit meer terugkomen. Weer ontving Van Rooijen een brief met excuses en moest het district erkennen dat hij gelijk had. Het historische recht van uitweg bestond niet meer.

Iedere dijkbewoner wist dat verzet tegen het district moed vergde. Het was vragen om moeilijkheden. Winnen van het district stond gelijk aan het over jezelf uitroepen van het noodlot – zo moest Van Rooijen tenslotte ook ervaren. De dijkstoel was – net als de Heilige Stoel – een sacraal en gevreesd college van door anonieme ambtenaren aangewezen heemraden en leenmannen. Het kwam regelrecht voort uit het feodale verleden en in honderden jaren was niets veranderd. Het was een bijeenkomst van grijze mannen die gewillig deed wat het gecombineerd college wenste. In dat laatste gezelschap maakten de hoofdgeërfden de dienst uit – meestal hoofdige boeren die gramstorig reageerden op elke molshoop en oneffenheid in de dijk. Zij waren nog gekozen via het census-kiesrecht, de boeren met het grootste aantal bunders die de meeste belasting betaalden hadden het automatisch voor het zeggen.
Die situatie duurde voort tot omstreeks 1990. Pas toen kwamen er algemene verkiezingen en konden burgers enigszins invloed gaan uitoefenen op de samenstelling van het waterschap.

Op een keer beklaagde Toon van Rooijen zich bitter over een boer die op de nominatie stond heemraad te worden. Hij was de eigenaar van ‘De Stier’, een grote boerderij even buiten het dorp. Hij had handen als kolenschoppen, de tact van een bulldozer en nam een gewichtige positie in binnen de grootste partij in de gemeenteraad. Op een openbare verkoping werd hij eigenaar van een natuurgebied in de uiterwaarden. Eigenlijk was de koop een vergissing. De opzet was om door hoog in te zetten bij de bieding, Peer van de Oven dwars te zitten. Peer bezat een boerderij aan de rivier, naast het natuurgebied. Maar op het cruciale moment, tijdens het vervolg van de verkoping, mijnde Peer niet af. De boer van `De Stier’ bleef daardoor met veel te dure grond zitten.
Hoewel het natuurgebied was, zette hij er de bulldozer in. Hij rooide peppels, zwarte elzen en essen en verdreef de purperreiger. Toen de natuur terugkwam, spoot hij 2,4,5 T – een verboden bestrijdingsmiddel dat het pijlkruid, het egelskop en het dichtbladige fonteinkruid uitroeide. Er voltrok zich een kleine ramp. Het polderdistrict keek toe en deed niets. Op het laatst was het natuurgebied een kerkhof met geblakerde stoven en werden er schapen ingejaagd.
Van Rooijen ageerde. Hij belde de politie, hij riep de Algemene Inspectie Dienst(AID) te hulp en Rijkswaterstaat. Er werden processen-verbaal opgemaakt. De boer van `De Stier’ weigerde het natuurgebied opnieuw in te planten – zoals hem was opgedragen. Het onrecht won. En Van Rooijen werd het mikpunt van wrok en haat.

Toen verhuisde Van Rooijen naar ’t Rot. Hij ging wonen in het huis van De Meijer. Het dijkhuis lag halverwege het dijkvak, op een verloren stuk grond daar waar de berm eindigde. Op het rieten dak had zich mos van jaren opgehoopt.
Omdat De Meijer de nieuwe bewoners de teleurstelling wilde besparen van een mogelijke afbraak door dijkverzwaring, bood hij zijn huis eerst aan het district aan. Maar de dijkstoel, in vergadering bijeen op het Ambtmanshuis, had geen interesse. Het huis stond de jongste plannen niet in de weg. De Meijer kon met zijn huis doen wat hij wilde.
Zo werd Toon van Rooijen de nieuwe eigenaar. Hij diende formulieren in zesvoud in die naar de gemeente, het district en de provincie gingen. En hij kreeg vergunning om te verbouwen. Hij sloopte de reeks schuren die De Meijer in de loop van zijn leven neerzette en verving die door één mooie grote schuur. Het huis zelf werd verbouwd met respect voor de vroegere bewoner. Van buiten zag je nauwelijks dat er iets veranderde. Maar binnen voltrok zich een klein wonder. Alles wat De Meijer met schrootjes, spijkertjes, gordijntjes en beetjes cement had opgericht, brak Van Rooijen weg. De bedstee eruit. Hij voegde de zondagse kamer bij de keuken. Hij verplaatste muren. Hij veranderde de zolder. De nieuwe ingang werd de deur waar vroeger de mensen alleen bij trouwen en doodgaan doorheen gingen. Na anderhalfjaar
was het huis gereed. Een wonder van vlijt en vakmanschap. Op de nieuwe schuur schreef Van Rooijen in smeedijzer als posthuum eerbetoon de naam van de vorige bewoner: De Meijer.

Er was op dat moment geen gelukkiger mens aan ’t Rot dan Toon van Rooijen. Het duurde een half jaar. Toen kwam op een ochtend in mei de opzichter van het district naar beneden.
Het moet in mei geweest zijn. Ik herinner me nog dat Van Rooijen me z’n jonge Vlaamse reuzen liet zien. Mooie konijnen met mistroostige ogen en trillende lijven. We stonden tussen het fluitekruid en de bereklauwen die elke dag wel een handlengte groeiden. We hadden het over de lente en over geluk. Van Rooijen keek om zich heen en zei dat dit geluk was. Hij praatte geruststellend tegen de jonge dieren en streelde ze zo zacht dat ze ophielden met trillen. Ik verwonderde me dat zulke sterke, grote handen – want Van Rooijen was smid geweest – zo behoedzaam konden zijn. Hij vertelde me over zijn hobby en over zijn kampioenen – want dat zouden die jonge konijnen worden: kampioenen. Naar deze plaats had hij altijd verlangd, zei hij. Voorzichtig, om het fluitekruid niet te knakken, liepen we het pad terug naar zijn huis aan het eind van de berm. Op dat moment zag ik dat boven op de dijk de auto stopte van de opzichter. En ik werd overvallen door een bang voorgevoel.
Van Rooijen had niets gemerkt. Hij ging me druk pratend voor, door de openslaande deuren die uitzagen over de polder waar de jonge mais al weer tien centimeter hoog stond.
Van Rooijen genoot van mijn bewondering. Hij zei dat hij hier nog minstens tien jaar van zijn leven wilde doorbrengen. Hij wees opgewonden naar buiten waar onder de es drie hazen tegenover elkaar in het gras zaten. Op een dode tak van een perenboom, boorde een roodbonte specht driftig gaten in het hout. Als mensen gelukkig kunnen zijn, dan was Van Rooijen het.
Op dat ogenblik werd op de deur geklopt en kwam de opzichter binnen.
De opzichter was een korte, gedrongen man. Hij was de schrik van iedere dijkbewoner – zo verbeten als hij altijd de dijk meende te moeten beschermen tegen elke molshoop, muskusrat en menselijke overlast. Hij stond in dienst van het polderdistrict, het bestuur van de dijk dat een mensenleven had besteed aan het voorbereiden van plannen om de dijk te verzwaren. De opzichter deelde bijna plechtig mee dat de dijkstoel thans tot overeenstemming gekomen was. Zakelijk somde hij op dat het polderdistrict het definitieve plan voor de dijkverzwaring had goedgekeurd. Namens de dijkgraaf moest hij Van Rooijen meedelen dat de nieuwe dijk precies over zijn huis zou worden aangelegd. Helaas, Van Rooijen moest begrijpen dat het niet anders kon. Het algemeen belang eiste dat nu eenmaal zo.
De opzichter zag hoe het gezicht tegenover hem bleek werd en samenkneep. Hij kreeg een onbehaaglijk gevoel. Plotseling begon Van Rooijen te trillen van drift. Hij stond op, greep een stoel en schreeuwde: `Eruit’. De opzichter raakte in paniek. Hij protesteerde nog aarzelend door te roepen dat hij ambtenaar in functie was. Toen rende hij naar buiten. Hij negeerde de paden en stoepen en kroop, alsof hij achterna gezeten werd door de duivel, op handen en voeten door het gras en de brandnetels tegen de helling omhoog. Hijgend riep hij nog vanaf de dijk dat het district toch het laatste woord had. Beneden stond Van Rooijen met gebalde vuisten.

Van Rooijen werd vanaf toen eenzamer dan ooit. De heemraden legden de telefoon neer als hij belde. De hoofdgerfden lachten hem openlijk uit. De ambtenaar van Rijkswaterstaat zei dat hij moest proberen vrede te vinden met de afbraak. En de opzichter herhaalde geïrriteerd dat hij zich moest neerleggen bij een democratisch genomen besluit.
Van Rooijen veranderde. Onrust joeg hem voort. Hij begon iedereen te wantrouwen. Vanuit z’n huis, dat een klein fort geworden was, vocht hij een papieren oorlog. In brieven, klachten en procedures klaagde hij tot aan de hoogste instanties over het vermeende onrecht dat hem door ambtenaren werd aangedaan. Hij vocht tegen het gezag, tegen de autoriteiten, tegen onrecht, tegen vijanden die soms geen vijanden waren en tegen schimmen die overal opdoken uit het woud van bureaucratie dat hem omringde.
Toen, een paar jaar later, verscheen een nieuwe studie over de dijkverzwaring dat de geschiedenis zou ingaan als het rapport-Boertien. De conclusie luidde dat alles anders moest.
Van Rooijen veerde op en werd heen en weer geslingerd tussen hoop en onzekerheid. Maar weer kreeg de achterdocht de overhand.
Op een avond toen de maan als een witte bal achter sluiers van mist boven de rivier hing rammelde hij woedend aan mijn deur. Zijn gezicht stond op storm. Zijn lijf schokte en trilde. Hij praatte gejaagd en schel en struikelde over zinnen en woorden.
Ik probeerde hem gerust te stellen maar hij wilde niet luisteren. Hij had de eerste schets gezien van de allerjongste dijkplannen. Op één tekening was om zijn huis een U-vormige kras gezet van damwanden die zijn dijkwoning zouden veranderen tot een gevangenis met hoge muren. Hij schreeuwde, riep verraad. Ik suste en kalmeerde. Hij toornde en verweet. Ik zei dat dit pas het allereerste begin was. Hij vertrouwde me niet, hij vertrouwde niemand meer. Ik riep dat hij verdomd lastig was. Hij zei dat ik heulde met de vijand. Hij trok de deur met een klap dicht en riep vanuit het duister nooit te zullen opgeven.

Weer ging een jaar voorbij. Er reden bulldozers die bomen uit de helling rukten en struweel vernielden. Er arriveerden graafmachines die metersdiepe gleuven in de voet van de dijk groeven. Er kwamen boormachines en drilmachines die ijzeren schotten zestien meter diep in de grond persten om zo damwanden en kistdammen te slaan tegen piping en kwel. Eindeloze rijen vrachtauto’s plempten zand en klei op het fluitekruid, de smeerwortel en de klaprozen. Met eeuwig zwenkende bewegingen deden draglines de rest. De dijkbewoners trokken zich terug omdat zoveel geweld niet viel te keren.
Alleen Van Rooijen bleef zich verzetten. Met zwaaiende bewegingen liep hij over de dijk. Hij schold en vloekte tegen de uitvoerder en de machinist op de bulldozer. Toen ze zijn huis naderden om een damwand te slaan balde hij z’n vuist in een machteloos gebaar. Daarna stapte hij op de fiets, reed naar het dorp en gooide alle ruiten in van het huis van de dijkgraaf. ‘Het was uit gekrenkte trots en wraak,’ zei hij later toen hij tot rust was gekomen.
Eigenlijk was het een mirakel dat al die andere mensen aan de dijk zich zo voorbeeldig hadden beheerst.

De woning van Van Rooijen bleef overeind. Achteraf viel de damwand rondom zijn huis nog mee. Zelf zou hij nooit meer de oude worden. Op een dag ruimde hij al z’n konijnen op. De mooiste dieren waarmee hij prijzen had gewonnen gingen naar Thijs.
Alles en iedereen leed aan de dijk, maar hij leed het meest. Hij was het slachtoffer van een samenzwering. Hij wist zich gestraft door de ultieme wraakgevoelens van de dorpsnotabelen. Van Rooijen zou zijn leven lang getekend blijven door zijn strijd tegen het polderdistrict die hij won en die hij verloor.

Polderpers